ES: Lucebert – sonnet (een selectie van opmerkingen)
Pieter van Sterkenburg schreef voor deze serie een beschouwing over ‘sonnet’ van Lucebert. Er zijn in de loop van de jaren meer mensen geweest die zich over dit bijzondere gedicht hebben gebogen. Hieronder een selectie van gemaakte opmerkingen.
“Men schreef, voorafgaand aan de Vijftigers, immers weer menig gevoelssonnetje. Poëzie van het kleine geluk met een weemoedig ondertoontje. Wat is de kern van die poëzie? Wat gebeurt er met zo’n sonnet als je alles wat overbodig en toevallig is er uit weghaalt? Dat is wat Lucebert doet – zoveel mogelijk schrappen. En zo komt hij tot dit oersonnet. Dit is het sonnet zoals het door het oog van de vakman wordt gezien. Dit is het sonnet dat lezers op duizenderlei manieren kunnen invullen, (…) dit is het sonnet dat alle voorgaande ego-sonnetten overbodig maakt. De irritatie over de heersende ik-poëzie van de firma Hoornik, Aafjes & Co. vormde voor Lucebert misschien de aanleiding – je kan je ook niet aan de indruk onttrekken dat hier de ene grote dichter een hommage brengt aan de andere grote dichter, de dichter van
Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten
En zit in ’t binnenst van mijn ziel ten troonde keizer van de Tachtigers, Willem Kloos dus, die wij hier tot de essentie zien teruggebracht.”
“Toch kunnen we het gedicht ook op een tragische manier lezen – als een staketsel zonder vulling en zonder verwijzing naar een voltooide of nog te voltooien structuur. Als een sonnet over het naakte ik dat uiteindelijk resteert.”
– Gerrit Komrij, In liefde bloeyende: de Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de twintigste eeuw in honderd en enige gedichten.
“De maatschappij zei vol plichtsbesef ‘wij’, de experimentelen riepen luidruchtig ‘ik’. Dát is volgens mij de meest fundamentele betekenis van Luceberts ‘sonnet’, het eerste gedicht uit de verzamelde gedichten. De laatste terzine daarvan moet je eigenlijk in hoofdletters en met een uitroepteken lezen: MIJN/ MIJN / IK!. Uiteraard is ‘sonnet’ een satire op een hol en bloedeloos geworden genre, geassocieerd met weemoed, verdrietelijkheden en ‘klein geluk’. Maar in de eerste plaats is het een protest tegen de maatschappelijke functie, de ideologische betekenis van dit genre: aanpassing, onderwerping, berusting.”
– Jan Oegema in De Revisor, jaargang 17 (1990)
“Bij de lynchpartijen in het voorjaar van 2018, toen Wim Hazeu zijn scoop uit de biografie met de buitenwereld deelde, werd dikwijls het literair-historische smeuïgheidje gememoreerd dat Bertus Aafjes in 1953 tijdens het lezen van Luceberts poëzie ‘het gevoel [had] dat de SS de poëzie is binnen gemarcheerd’. Het verbaasde me dat niemand daar na al die jaren tenminste een voorbeeld van gaf. Als er nu één Lucebert-gedicht bestaat met een marsritme, dan is het wel ‘sonnet’. Dat kan ook niet anders, omdat de eenlettergrepige zinnen uiteraard geen versvoet kennen, laat staan een metrum mogelijk maken. Woord en regel vallen samen, en elk onderdeel is dus beklemtoond. Lucebert begint zijn boekoeuvre met een dreunende beat, een ritme (…) De enige uitzondering is de titel. Als spondee bevat het woord ‘sonnet’ alleen maar klemtonen, twee namelijk. Mij lijkt deze toevoeging nodig om de veronderstelde mars te duiden. Wie in dit gedicht van Lucebert de ss hoort marcheren, moet zich ervan vergewissen dat westerse muziek in eenheden van vier telt. Liedjes hebben dus een acht-, twaalf- of zestienmatenstructuur. Voor een oorlogsleger is dat niet anders. Dit betekent dat Lucebert met ‘sonnet’ dan wel een marsritme aanbrengt, maar het niet afmaakt. Alsof hij met de veertiende tik uitnodigt voor de stoelendans. Natuurlijk kan het bijrekenen van de titel ervoor zorgen dat de soldaat-luisteraar-interpreet de zestien alsnog haalt, maar de twee klemtonen aan het begin geven vreemd genoeg een oponthoud. Ook kun je de twee witregels in het sextet meetellen, die dan echter fungeren als bekkenslag. En dan wordt dit ‘sonnet’ carnavalesk. De ontegenzeglijk aanwezige beat bij Lucebert ontspoort hoe dan ook.”
“Luceberts afrekening kan in eerste instantie echter louter worden bewezen door de onderkast waarin ‘sonnet’ is gespeld. Ik heb onvoldoende kennis om, met Schmidt, te durven beweren dat zo’n spelwijze rigoureus was rond 1950. Bij het frame van parodie hoort verder de bewering dat Luceberts rijmschema de gebaande wegen volgt. Zelf heb ik abab baba aac cca echter niet teruggevonden tussen de mallen voor klassieke sonnetten. Erg verbaast me dat niet, omdat Lucebert maar drie rijmklanken gebruikt, terwijl dat er meestal minstens vier zijn. Het Petrarkistische sonnet, geliefd bij Kloos, volgt abba-abba-cdc-dcd (of –cde-cde).”
“Luceberts rijm verdient nader toezicht. In het octaaf spiegelt ‘sonnet’ zich: er valt een denkbeeldige lijn te trekken tussen de twee kwatrijnen. Maar in het sextet valt deze orde juist uiteen, er is geen enkel patroon meer in of tussen de twee terzinen te ontdekken. Ik vraag me zelfs af of ik in ‘sonnet’ wel rijm lees, met name als ik dat hardop doe. Regeert hier geen alliteratie, een verraderlijke ook nog? De repeterende i-klank doet denken aan gestotter, de m-klank aan oefeningen van baby’s.”
“(…) in het licht van de Joodse mystiek opperde Anja de Feijter zelfs dat ‘mij’ pas bestaat na het uitspreken van ‘ik’, een schepping ter plaatse. En doordat ‘sonnet’ een cyclische structuur heeft – van ‘ik’ naar ‘ik’ – kan het individu er ook in herboren worden, voor een leven dat de elementairste bestanddelen is toebedeeld door voornaamwoorden. Evengoed kan die structuur erop duiden dat het individu met avant-gardistische taalwellust juist vernietigd is. Het ‘mij’ kan dan ‘mei’ worden, niet alleen de titel van Herman Gorters debuutgedicht uit zijn niet-politieke Tachtigersfase, maar ook de maand waarin Nederland anno 1940 door de nazi’s werd aangevallen. En ‘mijn’ kan zich een zelfstandig naamwoord betonen dat een fatale ontploffing aanricht.”
– Marc Kregting, Mijn oorlog of de jouwe. Over ‘sonnet’ van Lucebert, in tijdschrift SKUT
“In mijn colleges onderscheid ik altijd drie mogelijke betekenissen: een afrekening met het genre van het sonnet, een afrekening met de expressieve poëtica of ik-lyriek van Tachtig en een soort prelude op de bundel als geheel, die een groot aantal ‘ik’-gedichten bevat.”
– Anja de Feijter, e-mail correspondentie
“In Apocrief weet Lucebert dat zijn poëzie een poging is ‘de ruimte van het volledig leven’ tot uitdrukking te brengen: het rijke leven kan niet op adequate wijze in taal gestalte krijgen. Aan de andere kant moet juist in deze taal de ware identiteit van de dichter gerealiseerd worden. Als de mens al het besef heeft ‘een broodkruimel op de rok van het universum’ te zijn, dan neemt dat toch het verlangen naar zelfkennis bij Lucebert niet weg. Zo kan het bekende openingssonnet, dat alleen bestaat uit de voornaamwoorden ik, mij en mijn, gelezen worden als programmatisch voor het streven naar zelfidentificatie,-behalve dat het, zoals vaak is gebeurd, gelezen kan worden als een aanval op de gangbare in sonnetvorm verpakte ik-lyriek. In de bundel komen zeker een tiental uitgesproken en een zestal minder uitgesproken ik-gedichten voor die voor de andere lezing pleiten. Het openingssonnet stipt dan aan hoezeer het Lucebert te doen is om de poging een zuiver, oorspronkelijk, onbesmet ik in taal te verwerkelijken. De taal moet hem richten en vervolmaken. In dit verband functioneert een titel van een gedicht als ‘het vlees is woord geworden’ niet alleen als de apocriefe omkering van het canoniek-bijbelse ‘het woord is vlees geworden’, maar ook als een programma: Het eigen lichaam moet een taallichaam, een gedicht worden en zijn. De poëzie moet zo veel mogelijk zijn als de dichter. In dat gedicht verwerkelijkt de dichter zich, waarin de woorden voor de vibraties en sensaties van het vlees staan; dat leidt ertoe dat uiteindelijk de omkering ook weer teniet wordt gedaan, voorzover de experimentele poëzie in het algemeen een poëzie is die als lichaam wil functioneren.”
– Redbad Fokkema, Het komplot der Vijftigers (1979)