ES: Lucebert – sonnet
ik
mij
ik
mij
mij
ik
mij
ik
ik
ik
mijn
mijn
mijn
ik
Lucebert (1924 – 1994) wordt beschouwd als een belangrijke representant van de experimentele beweging van dichters en schilders uit de jaren ’50 van de vorige eeuw. Met dit gedicht confronteert de dichter de lezer met een bijzonder sonnet. We kunnen er bijna niet om heen, dat Lucebert met de titel en zijn vorm het sonnet ridiculiseert. Hij breekt het sonnet letterlijk woord voor woord af, zodat er niet veel meer overblijft dan een lange staak in een leeg veld. Uit die kaalslag – zo lijkt het – baant Lucebert de weg vrij voor het niet-conventionele vers.
Wat van het sonnet overblijft, is een monosyllabische woordenlijst waarin de dichter nog wat zout in de wond strooit door enkele karakteristieken van het petrarcaanse klinkdicht – namelijk twee kwatrijnen, twee terzetten en enkele overeenkomsten in eindrijm – heel nadrukkelijk te etaleren. Vormaspecten die op vileine wijze laten zien dat die regels er volgens de dichter helemaal niet toedoen. Toch is er genoeg over dit gedicht te vertellen en kunnen we zelfs met een beetje goede wil een volta ontdekken, die we verderop in deze bespreking nader toelichten.
De lezer krijgt met dit gedicht het kortst mogelijke sonnet in woorden voorgeschoteld: ‘sonnet’ telt er slechts 14. Laten we de herhalingen achterwege dan zijn er maar drie verschillende woorden: ‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn’. En dat zijn niet eens substantieven maar pronomina. Is het frequent gebruik van ‘ik’ niet opnieuw kritiek op het sonnet waarin ‘ik’ niet zelden als vertelperspectief wordt gehanteerd?
We kunnen het veelvuldig gebruik van ‘ik’ ook anders duiden. De Latijnse aanduiding “pro nomina” betekent letterlijk: “in plaats van naamwoorden”. De eerste gedachte die daarbij oprijst, is dat de voor-náámwoorden ‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn’ alle drie staan voor dezelfde persoon. En die lyrische ‘ik’-persoon zou weleens heel goed Lucebert kunnen zijn. De Keizer van de Vijftigers zoals hij zich zelf ooit presenteerde. In dat geval hebben we te maken met een uitgesproken ego-vers, liever nog een egocentrisch vers waarin de ‘ik’ in drie vormen als een drie-eenheid tot ons komt.
In het woorddicht wordt 7x het woordje ‘ik’ als subject of als eerste naamval gehanteerd en 4x verschijnt ‘ik’ in een vormvariant daarvan, namelijk als ‘mij’. Syntactisch wil dat zeggen dat met die vormvariant verwezen kan worden naar een 2e naamval of genitief: van mij; naar een 3e naamval of dativus: aan of voor mij; en tenslotte naar een 4e naamval of accusativus: mij. In het vers draait het allemaal om de ik-figuur. Hebben we hier wellicht ook te maken met een gloria of lofzang op de ik-figuur?
De persoonlijke voornaamwoorden ‘ik’ en ‘mij’ verwijzen vanuit de optiek van de vorige alinea rechtstreeks naar het subject, de dichter. Anders geformuleerd: er is een impliciete verwijzing naar het zijn of het bestaan van de ik-figuur. Denk maar aan: “cogito ergo -ego- sum”. En in het sextet is het possessief gebruikte ‘mijn’ een verwijzing naar hebben. Is dat dan de volta? Het kan zijn dat de dichter hiermee het filosofische contrast tussen zijn en hebben voor ogen heeft? Zijn staat dan voor vrijheid van geest (Lucebert) en hebben voor gevangenschap van lichaam (de traditionele dichter). De toespeling op geest past overigens in het beeld van de drie-eenheid waaraan ik hierboven refereerde.
Wat meer voor de hand ligt, is dat Lucebert met zijn sonnet een zeker superioriteitsgevoel uitdraagt. Een ondeugd die al in de oudtestamentische dromen van Jozef in het boek Genesis manifest wordt: de buigende schoven voor de enige, rechtopstaande schoof. Hoewel er in het gedicht niet gesproken wordt over anderen, lijkt het erop dat de dichter door het ostentatief gebruik van ‘ik’ en ‘mij’ zichzelf in het epicentrum plaatst. Als we deze gedachtegang vasthouden, doemt als vanzelf de antoniem van superieur op, namelijk inferieur: ‘ik’ is dan superieur en de ander is inferieur. Waant Lucebert zich hier toch een beetje God? In ieder geval rijst daarmee opnieuw het beeld van de drie-eenheid op.
Eerder spraken we al over de vorm van het gedicht. Een vorm die met enige verbeelding lijkt op een rechte paal, een gesnoeide boom, een rechtopstaande schoof. Rondom die schoof is het echter leeg en verlaten, wat nog eens benadrukt wordt door de onbeschreven bladspiegel. En nu een wat gewaagde sprong: voelde Jezus zich ook niet verlaten op de berg Golgota? Presenteert de dichter de ik-persoon hier als de zich voor de mensheid opofferende Christus? Ook deze gedachte sluit aan bij het idee van de drie-eenheid.
Behalve bovenstaande bespiegelingen zijn er meer voor de hand liggende interpretaties mogelijk. Allereerst de interpretatie dat het gedicht de mens een spiegel wil voorhouden. Zijn gerichtheid op de ander is slechts uiterlijke schijn. De mens denkt vooral aan zichzelf, wat benadrukt wordt door het feit dat de drie voornaamwoorden alleen maar in de eerste persoon enkelvoud zijn verbogen. Wil de dichter egoïsme aan de kaak stellen? De mens neerzetten als lupus homo homini?
Een andere interpretatie is dat Lucebert – wat al eerder met betrekking tot het sonnet aan de orde kwam – de draak steekt met de traditionele poëtica en haar verstikkende regels. Hij drijft de spot met de gevestigde, literaire elite die zo hangt aan zelfgenoegzaamheid, vormen en clichés. Lucebert distantieert zich daarvan door een rigoureuze snoei van het sonnet.
Zie ook het vervolgartikel over hetzelfde gedicht in deze reeks.