KP42: Theun de Vries
De boeren
‘Zij leven norsch bij zon en regenstroomen
staan donker in den mist van herfst en winter,
en klein en machtloos onder wolken, boomen,
zien zij de nachten wassen en vermindren.
Worstelend met hun gronden om de vrucht
der oogsten, die hun leven steeds moet rekken,
kennen zij geene vreugd dan ’t hartstochtwekkend
getier van hun bruiloftsfeest, kermisgerucht
en slempend doodenmaal. Des Zondags galmen
de tonen eener kerkklok op hen neer.
Zij komen op en zingen zwaar de psalmen
en beven voor het vloekwoord van den Heer.
Des nachts kreunt in hun holle hoeven wind.
Vleermuizen ritslen onder ’t dak. Verleden
spookt om met angstige gestalten; blind
vallen zijn booze schimmen over ’t heden:
Vee sterft; de zonen worden dronkaards, spelen;
dochters hoereeren met de laagste knechten;
een oude veete komt het volk verdeelen,
teistert de dorpen en is niet te slechten.
De jaren sleepen allen mee; – men sterft
weerloos en laat een duister leven achter.
Rondom de dorpskerk worden zij begraven.
Een grauwe toren is de laatste wachter’.
De dichter
De Vries groeit op in het Friese boerendorp Veenwouden. Daarna, op 12-jarige leeftijd, verhuist hij met zijn ouders naar Apeldoorn waar hij naar het gymnasium gaat. Hij breekt echter – min of meer gedwongen vanwege slechte rapportcijfers – zijn gymnasiumopleiding af en gaat aan de slag als bibliotheekassistent. Hij is dan 16 jaar.
Al vroeg combineert hij zijn dagelijkse werk met allerhande journalistieke activiteiten waaronder het in het oog springende redacteurschap van het communistenblad De Tribune, later De Waarheid. De Vries is dan inmiddels gedreven lid van de Communistische Partij Nederland, de CPN. Hij toont een opvallende bewondering voor het communisme en de daaraan gelieerde heilstaten, waaronder de Sovjet–Unie, volgens hem geschapen als ‘paradijs op aarde’.
Tijdens de 2e WO zit hij in het verzet. Hij wordt opgepakt en in 1944 in Kamp Amersfoort geïnterneerd. Daarna zou hij er nog vaak over schrijven. Na de oorlog is hij geruime tijd actief als raadslid voor de CPN in de Amsterdamse gemeenteraad. Hij steunt enthousiast de Russische inval in en bezetting van Tsjechoslowakije (1948) en Hongarije (1956). Dat nemen zijn literaire vrienden hem hoogst kwalijk. Zij distantiëren zich van hem, temeer daar hij onbeschroomd zegt een vurig volgeling te zijn van zijn heiland Joseph Stalin.
Na de publicatie van Alexander Solzjenitsyns geruchtmakende kampverslag ‘Eén dag van Ivan Denisovitsj’ in 1962 ziet De Vries hoe de ideale staat voor andersdenkenden vervalt tot een wrede politiestaat. De Nederlandse vertaling die hij ervan maakt, mag van de CPN–leiding niet worden verspreid. Zelf ziet De Vries in het boek van Solzjenitsyn een bewijs van de ontaarding van het Sovjet–ideologie. Het draagt ertoe bij dat zijn houding jegens het communisme kritischer wordt. In de CPN voelt hij zich minder thuis.
Eind 1971 maakt hij aan zijn 35 jaren durende lidmaatschap formeel een eind. Achteraf is hij van mening dat hij te lang aan de partij en haar heilsleer is blijven hangen. Hij zegt daartoe gelokt te zijn door het revolutionair fata morgana van het communisme en zijn loyaliteit met de verschoppelingen op aarde. Enkele jaren voor zijn dood erkent hij dat zijn grote sympathie voor het communisme een dwaling is geweest.
Naarmate De Vries ouder wordt, nemen publieke waardering en respect van collega-schrijvers voor hem en zijn oeuvre toe. Zijn veelzijdigheid, zijn oog voor psychologische finesses, historische details èn zijn sociale bekommernis worden alom geprezen. De belangstelling voor zijn persoon en leven neemt toe wat zich in 2003 uit in een overzichtstentoonstelling in het Haags letterkundig Museum. Veel eerder is hij dan al in 1962 bekroond met de PC Hooftprijs en in 1979 gelauwerd met een eredoctoraat van de Universiteit Groningen. De pers is hem in zijn latere levensjaren gunstiger gestemd en na de dood blijkt dat hij veel briefcorrespondentie onderhield met literaire tijdgenoten onder wie de communist Karel van het Reve, de katholiek Anton van Duinkerken, boekenwurm en collecteur Boudewijn Büch en de gevoelsdichter Aart van der Leeuw.
Zijn ouders zijn beiden afkomstig uit doopsgezinde boerenfamilies wat zijn genegenheid voor boeren in sterke mate gevoed heeft, ook al blijkt dat niet direct uit het voorliggend gedicht. Hij trouwt in 1932 met Aafje Vernes van wie hij in 1938 scheidt en met wie hij vervolgens in 1946 hertrouwt. Zijn gedichtenbundels ‘Terugkeer’ (1927) en ‘De vervreemding’ (1928) draagt hij aan haar op. Na de dood van Aafje in januari 1975 vindt hij in de lerares en wetenschappelijk medewerkster Henriette Buytendijk een nieuwe levensgezellin.
Zijn jonge jaren
Velen kennen De Vries als romanschrijver, biograaf en essayist. En natuurlijk als schepper van de verfilmde oorlogsroman ‘Het meisje met het rode haar’. Zijn eerste, literaire schreden liggen echter in de dichtkunst en zijn in het Fries opgetekende volksverhalen. In de bundel ‘Westersche nachten’ – hij is dan 23 jaar – domineren schrikbeelden uit verlopen boerengemeenschappen. De dichter schetst dat naargeestige beeld nog aangrijpender in een fragment uit de ‘Boerenballade’, een gedicht dat een paar jaar later in het tijdschrift Helikon verschijnt:
‘De beesten stierven als aan pest,
de put droogde in, op dorre mest
teert spookbloem nog en distelkruid
en zuigt de bruine weiden uit.’
Het zijn vooral dood en verderf op en rond boerenhoeven die bij De Vries fascinatie oproepen en die hem tegelijkertijd obsessief achtervolgen. Aftakeling, verval en de uiteindelijke dood zijn voor hem de enige zekerheden die een mens bij zijn geboorte meekrijgt en waaraan niet te ontsnappen valt.
In zijn allervroegste gedichten zijn soms nog relicten te vinden van het christelijk geloof. Geloof in een hemelse Vader en hoop op eeuwig leven na de dood zijn voor het milieu waarin hij opgroeit reële feitelijkheden. De dichter zit dan nog gekluisterd aan zijn dorp. Hij heeft een niet te stillen honger naar het Friese verleden, met name naar het boerenbestaan. Ook is hij gefascineerd door de vele mondeling in het Fries overgedragen volksverhalen en sagen.
Vooral vertellingen die verre herinneringen oproepen aan de oude Friese koninkrijken, het voor–Christelijk paganisme met zijn rituele handelingen en niet zelden barbaarse godenoffers intrigeren hem. Kortom, een stofcomplex dat een sterke aantrekkingskracht uitoefent op zijn ontvankelijk gemoed. In 1925 verschijnt daarover zijn eerste boek ‘Friesche sagen’.
Later zou hij over die Friese thema’s nauwelijks meer schrijven, zou hij kerk en religie bespottelijk maken, wat veel Friezen hem kwalijk nemen. Je spuugt immers niet in je eigen ruif. Menig lezer loopt dan ook van hem weg. Net zoals zijn affiniteit voor het goddeloze communisme en zijn adoratie voor Stalin hem doen vervreemden van de toenmalige literaire elite. Hij maakt zich – eenmaal weg uit Veenwouden – los uit de ketenen van zijn verleden. Soms duikt onverwachts dat leven van toen toch weer even op en herleven de herinneringen aan zijn vroege jeugd, zoals in het gedicht ‘Het dorp’, waarin hij zegt:
‘Soms keer ik terug en ga als in droom langs de slingerpaden der kerk;
de mannen en vrouwen van mijn geslacht rusten onder hun grauwe zerk.
De zwarte ernstige velden dragen den eersten oogst.
Een reuk van rauwe vruchten waait. Het voorjaar is op zijn hoogst.
Het gras geurt krachtig en pasgemaaid als toen hier het leven begon;
en achter breede hoeven staat nog een groote verblindende zon.
Maar o God – de steden, de nachten, en alles wat sinds is geschied:
Ik ben een ander geworden; de eenvoudigen groeten mij niet.
Ik ga de korte grijze straat van ’t verleden op en neer.
Maar levenden en dooden erkennen mij niet meer’.
Het gedicht ‘De boeren’
Het gedicht ‘De boeren’ (uit de bundel Westersche nachten, 1930) is vanaf de eerste strofe uiterst somber van toon en grijpt de lezer qua hartzeer bij de keel. Zonder enige terughoudendheid is in de eerste versregels de neergang van het harde boerenbestaan beschreven; van boeren die door veeziektes hun veestapel zien krimpen; waar aanhoudende hitte, vroeg ingevallen vorst en duistere stormen oogsten teisteren; waar boeren zich ‘s nachts verbijten vanwege hun brassende zonen en overspelige dochters, èn waar oplaaiende vetes hele gezinnen en families openrijten.
Enerzijds walging en anderzijds mededogen is wat het deplorabele leven van boeren bij de lezer opwekt. Schrijnend is hun lotsbestemming in het zes kwatrijnen tellende gedicht. Hartverscheurend hun leven en vol wanhoop hun niet te keren verval. De willekeur der getijden wordt gelaten ondergaan. Morsen elkander geen woord. Hun bestaan hult zich in zwijgzaamheid en stroeve omgang. Als donkere fantomen staan zij van eigen aard vervreemd op zompige velden en winderige akkers. En de tijd sleept zich voort in die eindeloze tijdkring van wassende en vallende nachten.
Het karige gewin van gewas en vee is het schamel loon dat ‘hun leven steeds moet rekken’ als een zinloos uitstellen van de dood. Soms is er – zoals in strofe 2 en 3 – plat vermaak dat opwelt in ‘hartstochtelijk getier van bruiloftsfeest, kermisgerucht en slempend doodenmaal’. Maar zondags luidt al vroeg de kerkklok die oproept voor de wekelijkse kerkgang. Van allerwegen gekomen verzamelt het boerenvolk zich rond het preekgestoelte, waar het troost zoekt maar waar veelal hel en verdoemenis wachten. Het volk weet zich verloren in het zicht van de Rechter maar zingen blijven zij, de psalmen, zwaar en met grote vreze voor het eeuwige hellevuur.
In de vierde strofe volgen de aardedonkere nachten, waarin geesten uit duistere verledens het aldoor geplaagde geteisem als een gesel van de Heer op de hielen zitten. Zij dringen – gedragen door kreunende windvlagen – door spleten en kieren de ‘holle hoeven’ binnen, tot diep in de bedompte bedsteden.
De vijfde strofe beschrijft de niet–aflatende treurnis over het nageslacht waarin zedenloosheid en losbandigheid van zonen en dochters ouders te schande maken. Waar zuipende feestpartijen en schaamteloze ontucht in donkere, stinkende schuren aanzwellen tot orgie en bacchanaal. Vee wordt verwaarloosd, mest hoogt zich op en ziektes verspreiden zich als een pest over het verzwakte vee.
Wat rest in de laatste strofe zijn de stille getuigen van ‘een duister leven’ in vervallen boerenhoven en ingezakte daglonershuisjes. Te rusten worden zij allen gelegd rondom de verlaten dorpskerk op Gods dodenakker waar op verzakte en met onkruid overwoekerde grafstenen door de tand des tijds de namen langzaam vervagen en de zielen wachten op hun wederopstanding.
Tevergeefs, want niet meer dan ‘een grauwe toren is [hun] laatste wachter’.