Delphine Lecompte – Aangevallen worden door dieren
Op mijn negende werd ik voor het eerst aangevallen door een beest. Een bok met krullerige functionele onverbiddelijke heidense prehistorische hoorns. Hij dreef me in het nauw. Hij probeerde mijn benen te vermorzelen, ik klom de omheining op om mijn leven te redden. Achteraf voelde ik me vernederd, ik hield immers zoveel van dieren. Het was onbegrijpelijk en absurd geweest van die bok om mij als slachtoffer uit te kiezen. Het incident gebeurde tijdens een klasuitstap met de racistische meester Willy. ‘Dieren ruiken angst en de geur van angst maakt hen razend,’ beweerde de racistische meester Willy. Maar ik was het enige kind dat niet bang was van vacht, klitten, kloten, hoeven, mest, pis, kwijl, en andere dierlijke pastorale attributen. En toch had de bok mij aangevallen.
Misschien straalde ik iets zwaks uit tijdens dat jaar, het jaar 1987. Het was het jaar waarin ik bijna wekelijks werd aangevallen door een beest. Kwam het door mijn uitbreidende eczeemplekken? Of door mijn zonderlinge solitaire perverse morbide neigingen die ik niet meer kon (of wilde) indijken? Het begon met die bok in maart, maar een week later kreeg ik er weer van langs: een gek geworden kraai in het Baudelopark. Of was ik gek geworden en daarom de vijand geworden van de dieren? Dieren haten gekken. Maar ik was niet gek, hooguit neurotisch en eenzelvig. Dieren haten neurotische eenzelvige schepselen.
Na de kraai was er de bouvier in de paddock: de zwarte ruwharige schichtige flitsende Kerberos duwde me de sneeuw in en peuzelde mijn gewatteerde winterjas op. Zijn baasje stond erbij en dronk van zijn goedkope fles graanjenever. Ik kon achteraf niet kwaad zijn op hem: hij was immers een rouwende fazantenstroper wiens vrouw nog niet zo lang geleden was bezweken aan bloedkanker. De bouvier was eveneens in de rouw.
In 1987 verloor ik mijn sentimentaliteit ten opzichte van dieren. De charme van dieren was net dat ze onvoorspelbaar, woest, instinctief en ontembaar waren. Ik mocht niet proberen in een goed blaadje te staan bij hen. Ik moest me niet inbeelden dat ik een speciale band met hen had. Er bestonden geen harmonieuze gelijkwaardige schattige fotogenieke banden tussen de verdwaasde geciviliseerde hypocriete calculerende mensen en de verrukkelijke wilde simpele levensgevaarlijke beesten. Maar er waren natuurlijk talloze mengvormen: huisdieren, slachtdieren, lastdieren, circusdieren, gelukbrengers, mascottes, seks met ezels, fabels, schooien met een orgel en een aapje, enzovoort… Toch bleef het altijd pijnlijk duidelijk dat de dieren de scepter zwaaiden, behalve in het geval van de duif en de duivenmelkers. De duivenmelkers hadden een bijzondere relatie met hun koerende roekende reizende efficiënte plichtsbewuste grijze monstertjes. Noch de duiven noch de duivenmelkers waren saai, maar die misvatting bestond wel.
Imkers waren saai, hoorndol werd men van hun onbestaande conversatie. Ik kende slechts één imker: de incestueuze imker. Hij was de vader van mijn blonde hooghartige verzuurde klasgenoot Heleen. Blond als honing, nee. Niemand is blond als honing. Blond als doffe matte uitgeputte koorden om ongeliefde ongebruikte impulsief aangekochte versleten woonboten aan wal te houden. De bijen van de vader van Heleen spraken tot mijn verbeelding. Ik drong mezelf op, ik deed Heleen een prachtige set houten olifantjes cadeau toen ze jarig was. Toen was ze wel verplicht om me uit te nodigen op haar verjaardagsfeest. Heleen werd twaalf. Ze was ouder dan de rest van de klas omdat ze gehoorproblemen had. En jaren later maakte ik me de bedenking dat de leerachterstand wellicht ook te maken had met de incestueuze praktijken. Heleen was een gemakkelijke prooi omdat ze doof was. Arme weerloze Heleen.
Haar vader was charismatisch, om ons te vermaken jongleerde hij met bijenkorven en om ons te epateren maakte hij een dikke zoemende omineuze weelderige halsketting van levende bijen. Precies een maliënkolder. Rotzak! Het verjaardagsfeest was ellendig: we waren slechts met zes klasgenootjes, Heleen inbegrepen. Er was geen moeder en we moest zelf onze pannenkoeken maken. Ik werd die middag gestoken door twee bijen, gek genoeg gebeurde het twee keer in de woonkamer: één keer tijdens The Shining, tijdens de scène waarin Jack Nicholson een naakte jonge vrouw in een fabelachtige smetteloze sensuele badkamer bepotelt en plotseling wordt de jonge vrouw een oude grimmige wanstaltige groezelige slonzige vrouw in een modderachtige gebarsten naargeestige badkamer. De tweede bijensteek was dramatischer en vernederender: we speelden stoeldans. Hoogst uitzonderlijk was ik er in geslaagd om een stoel te bemachtigen, maar toen ik ging zitten kreeg ik venijnige prik in mijn kont. De vader van Heleen verzorgde mijn beide wonden: de eerste keer ongeduldig en de tweede keer gretig. Hij vertelde me ranzig, tomeloos en ongeremd over zijn ongepaste seksuele strapatsen met de hooghartige lijdzame hardhorende Heleen. Ik zei afkeurend: ‘Wat jij uitsteekt met je dochter heet incest. Het is kwalijk, zondig, verwerpelijk en verderfelijk. Het is tevens een groot taboe. Waarom spreek je er zo schaamteloos en gulzig over? Denk je misschien dat ik geen normen en grenzen heb?’ De incestueuze imker proestte en zei: ‘Ik heb je blijkbaar overschat. Ik dacht dat jij iedereen vergaf, dat je tolerant en ruimdenkend was. Maar blijkbaar ben je even kleinburgerlijk, bekrompen, rigide, veroordelend, puriteins en hypocriet als de rest…’
‘Nee!! Vertel verder!’ De incestueuze imker vertelde verder over de ongehoorde zaken die hij uitstak met zijn weerloze kansarme dochter. Het was misselijkmakend en wraakroepend, maar ik moest er luchtig en laks op reageren. Vreselijk. Ik hoopte dat de bijen zich zouden keren tegen de incestueuze imker, dat ze zouden rebelleren. Muiterij plegen. Poetic justice. Maar dat is natuurlijk nooit gebeurd.
Een maand na het verjaardagsfeest van de dove Heleen werd ik aangevallen door een kolossaal varken, een beer. Hij had het gemunt op mijn rubberen laarzen. Ik trok ze uit. Hij had het gemunt op mijn sokken. Ik stroopte ze af. Hij had het gemunt op mijn tenen. Ik amputeerde ze met een bijl. Nee! Ik sprong op een stapel brandhout, maar het varken staakte zijn aanval niet. Een potige boerenzoon met drie jonge katjes in zijn armen redde mijn leven. Hij werd verliefd op mij, ik was helemaal niet in de juiste bui om zijn verliefdheid te beantwoorden.
Hij leerde me paardrijden. Ik kon al paardrijden, ik zei tegen de boerenzoon: ‘Ik ben een volleerde amazone.’ Maar hij beweerde dat hij me zou leren springen over een sloot. Er was geen sloot. Het was een doorzichtige truc om achter mij te kunnen plaatsnemen, me in bedwang te houden en te frotten tegen mijn rug. Ik zuchtte, de merrie zuchtte ook. Ze steigerde en de boerenzoon viel in het gras, de merrie sloeg op hol. Mijn been bleef vasthaken in de stijgbeugel. Het was ijzingwekkend. Ik had volledig verlamd in een rolstoel kunnen eindigen, zoals Superman.
Maar in het sinistere troosteloze gehucht De Pinte kwam de merrie tot rust. Ze heette Laura. Ze had een magnifieke bles, een bles die de vorm had van een kribbe. De waard van herberg De Onbesuisde Dromedaris gaf Laura een klontje suiker en een emmer water. ‘Krijg ik ook iets?’ vroeg ik atypisch brutaal en korzelig. De waard bevrijdde me uit de stijgbeugel en hij droeg me de herberg in. Ik werd de mascotte van de kroeg, eventjes. Een motorbende trakteerde me op pindanootjes en limonade. Ik mocht gratis op de flipperkast spelen. Ik zong krankzinnig, sjamanistisch, repetitief, bezwerend en enerverend: ‘Sure plays a mean pinball, sure plays a mean pinball, sure plays a mean pinball, sure plays a mean pinball…’ Maar niemand kende Tommy van The Who en de leider van de motorbende hijgde dreigend: ‘Kind, je begint op mijn zenuwen te werken…’ Hij spande zijn racistische tatoeages en kleffe zeemeerminnen op. Zijn borst was breder dan een sadistische Moldavische tandartszetel. Onnozelaar met je machtsvertoon, tegen een negenjarig meisje kon je het wel halen, stoer hoor! Waar ben je nu?
Probeer je in een harteloze hysterische barbaarse winkelketen zonder begeestering chroomkleurige blenders en matzwarte wafelijzers aan de man te brengen met een inoperabele hersentumor in je stomme kop en incontinentiemateriaal tussen je dwaze poten terwijl je verveelde echtgenote haar pudenda laat uitrekken door kwieke inventieve humoristische Pakistaanse tapijtenwevers in je akelige pretentieuze zielloze villa naast een illegale snookertempel? Ik hoop het.
Het varken is me lang blijven achtervolgen, soms verschijnt hij nog in mijn dromen. Maar het jaar 1987 eindigde met een argeloos opdringerig dorstig kalfje op taalkamp Frans. Ik stak als enige mijn hand in zijn muil. Hij zoog, het was onbeschrijfelijk. Vooral in het Frans. Ik brak mijn hand. Het kalfje brak mijn hand. Un veau, une main. Het was seksueel noch raadzaam. Het kalfje dacht dat mijn hand een uier, een borst, een tiet was. Het kalfje had me geen kwaad willen doen. Mijn weerbarstige kille intellectualistische moeder en mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader moesten me vroegtijdig komen ophalen. Ze waren woedend, ze moesten hun trip naar Marseille aborteren.
In 1988 bad ik elke nacht. Ik smeekte God om me terug te voeren naar het dierenrijk. Zoals vroeger toen ik nog kruipend en analfabeet was, en moeiteloos de lekkende tochtige gewelddadige zalige achterlijke hortende sissende brullende taal sprak van de stal, de zee, de jungle, het mos, de grot, de spleet, de schors en het hooi. Ik wilde opnieuw een innige ongedwongen band met dieren, met alle dieren: kikkers, kwallen, dassen, vossen, adders en gorilla’s. Ik wilde tien vingers die melk konden geven aan de beesten die graag melk dronken. Ik was onschuldig, ik had nog geen borsten en ik wilde geen borsten.