Delphine Lecompte – Ga naar buiten, Fientje, ga naar buiten
Tot en met mijn negende woonde ik bij mijn gulzige onstuimige gastvrije geperverteerde grootouders in De Panne. Hun grote witte huis lag vlakbij de duinen, en ik was dan ook meestal daar te vinden. Binnen stonk het en ik had schrik van de woeste schaamteloze briesende bandeloze opportunistische vrienden van mijn grootvader: schrikwekkende bulderende meubelmagnaten, flemerige fezelende fazantenstropers, brakende Monegaskische tapijtmogolvrouwen, tierende blasfemische horlogemakers, sinistere Zwitserse theologen, imposante snerende dadaïsten, vadsige exhibitionistische buiksprekers, verlepte Hondurese bordeelhoudsters, buitenissige Ierse misdaadschrijfsters, bipolaire garnalenpellers, monsterlijke orgelbouwers, narcistische makelaars, verwaande blaaschirurgen, bitsige ex-koorddanseressen met korstige psoriasisplekken op hun schedel, enzovoort…
De duinen waren veilig, nee niet veilig. De duinen waren mystiek, eerlijk en wild. Het was een wildheid zonder slechte bedoelingen. Ik was vooral opgezet met het gebrek aan mensen. Opgelucht dat ik niet moest spreken. In de duinen stak ik mijn hand in mijn mond, ik haalde mijn stem uit mijn lijf en propte de stem in een vossenhol. De stem werd door een vossenmoeder verdeeld onder haar jongen. Althans, zo stelde ik het me voor. Het was een sprookjesachtig ritueel.
Er doolden slechts drie andere mensen door de duinen: de korzelige duinwachter, de veelgeplaagde ezeldrijver en de Boeman van de duinen.
De duinwachter had een geweer dat hij graag op mij richtte, ik kon het hem moeiteloos vergeven. Omdat ik zijn oudtestamentische trauma kende: zijn oudste zoon had zijn jongste zoon vermoord met een marmeren salontafel. Nee, met een gietijzeren tuinbeeld van een ordinaire leeuwin.Een vrouwtjesdier, de ultieme vernedering!
De veelgeplaagde ezeldrijver dan… Hij had altijd een citroentaart bij zich die hij met mij deelde als ik hem tegenkwam, zijn vrouw was overspelig en hij wilde haar vermoorden maar dan zou het bedrijf in elkaar storten. Zijn vrouw was gewiekst en pragmatisch, zij deed de boekhouding. En dus bleef de ezeldrijver bij haar, maar af en toe ging hij naar Calais om stoom af te laten in ruige homobars. Na de gezamenlijke verorbering van de citroentaart streelde de veelgeplaagde ezeldrijver teder en bedeesd mijn dijen en dan zei hij: ‘Voor mij is dat genoeg.’ Voor mij was het niet genoeg. Ik bleef hopen dat hij ooit het lef zou hebben om mijn geslacht te strelen en om een vinger te introduceren in mijn aarsopening, maar het is nooit gebeurd. Hij was een beetje saai en hij klaagde veel te vaak over de minnaars van zijn overspelige vrouw. De minnaars waren piepjonge gekwelde hoefsmeden en opgewekte Montenegrijnse messenslijpers.
De Boeman van de duinen tot slot was enigmatisch, kleurrijk, warrig en excentriek. Hij had een fagot en een wasbeer. En gesigneerde foto’s van Greta Garbo die hij goed had gekend. Hij confabuleerde over zijn verleden: hij was een verjaagde rattenvanger, hij was een aan lager wal geraakte musicalster, hij was een beruchte treinrover, hij had vijf Moldavische stukadoors opgepeuzeld, hij had aan de lopende band Vlaamse Primitieven vervalst in Wit-Rusland, enzovoort… Hij had een hut in de duinen en hij maakte pannenkoeken voor mij. Hij las Eskimofabels voor en soms imiteerde hij okapi’s en nachtegalen. Voor mij was dat genoeg.
Ik had het goed in de duinen van De Panne. Maar alles veranderde toen ik op mijn tiende bij mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader in een donker rijhuis in Gent moest gaan wonen. Ik had een slaapkamer met uitzicht op twee oranje fabriekstorens en op appartementsblokken waar ontslagen kraanmachinisten, kwezelachtige knopenverkoopsters, racistische pistoolschilders en cynische kooivechters drugs namen, zeemeerminnen schilderden, porseleinen muiltjes in rococostijl verzamelden en brieven schreven naar terdoodveroordeelde Paraguyaanse kindermoordenaars om zich minder eenzaam te voelen. Het werkte niet, iedereen bleef zich eenzaam voelen. Ik voelde me ook eenzaam.
Ik luisterde in mijn slaapkamer naar Buddy Holly en ik verdiepte me in uitgestorven dieren. De dodo was het lelijkst, maar hij had wel de mooiste naam. De Cypruswaterspreeuw was een mondvol en ik moest denken aan My Fair Lady: de beruchte uitspraakles met de knikkers. Ik stak knikkers in mijn mond en inderdaad: ik kon eindelijk het woord ‘Cypruswaterspreeuw’ uitspreken. Maar het bleef een lelijk woord. De mammoet kende iedereen en dus keek ik op hem neer. De sabeltandtijger was volmaakt: glanzend, slim, bloeddorstig, gestroomlijnd en onoverwinnelijk. De Sardinische fluithaas klonk zo mooi en zo klaterend dat ik een liedje over hem maakte. Want ja: ik was een liedjestekstenschrijver in die tijd. Mijn thema’s waren: heimwee, vampiers, moederhaat, opgewekte Montenegrijnse messenslijpers en uitgestorven dieren.
Ik was zeer ambitieus: ik nam mijn liedjes op met mijn cassetterecorder en zond de cassettes naar verschillende radiostations in Vlaanderen en Nederland. Het kostte me een aardige duit en ik kreeg geen reacties. Niet één reactie. Na enkele maanden gaf ik er de brui aan en keerde ik terug naar het schrijven van gedichten en verhalen. Ook hier waren mijn thema’s: heimwee, vampiers, moederhaat, opgewekte Montenegrijnse messenslijpers en uitgestorven dieren.
Mijn moeder kwam vaak zonder kloppen mijn kamer binnengestormd, dan riep ze: ‘Je moet naar buiten, Fientje, je moet naar buiten! Je wordt raar en eenzelvig omdat je almaar binnen blijft.’ Vooral in de schoolvakanties kreeg ze het op haar heupen, misschien wilde ze luidruchtig copuleren met mijn sombere mompelende stiefvader. SM-achtige experimenten uitvoeren. Hoe het ook zij: op een dag vatte ze me bij mijn kraag en sleurde ze me naar buiten. Tegenover het rijhuis van mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader lag het Baudelopark en daar moest ik van mijn moeder ‘vriendjes maken’.
Dag 1: ik speelde basket met een engel die me Marjolijn noemde en me op het eind van de dag een busje goudvisvoer gaf als aandenken aan hem. Ik heb hem daarna nooit meer teruggezien.
Dag 2: ik redde een kreupele duif uit de klauwen van drie wrede Tunesische straatschoffies. Ik verwondde de dierenbeulen met mijn oestermes. Maar later die dag raakte ik bevriend met de oudste van de drie en hij streelde mijn kleine lijfje in de zandbak. Het was zalig. Hij stak zijn hand in mijn slipje en ik kwam bijna klaar, maar een dorre pretentieuze onderwaterlasser uit de Gelukstraat gooide roet in het eten. Hij joeg mijn Tunesische minnaar weg en hij had achteraf het lef om te zeggen dat ik dankbaar moest zijn dat hij erger had voorkomen.
Dag 3: pientere Margot en anorectische Noémie spraken over het album ‘True Blue’ van Madonna. Ik kon niet meespreken, want ik kende het album niet. Ik liep weg en in een struik vond ik een gebruikte condoom en een muziektijdschrift. Het was een donker formidabel afgrijselijk grotesk tijdschrift vol albumhoezen met afgrijselijke zombies, clowneske skeletten, diabolische chirurgen, grijnzende draken met rode ogen, hersenen, darmen, opengereten deernen, boosaardige Vikingen, babylijkjes, listige gehoornde trollen, Apocalyps, 666, griezelige verbiedende graven, demonische geiten, bezeten kinderen, grijnzende verlepte hoeren, gargantueske maden en gotische letters waar het bloed van droop. De muzikanten waren koddige ontwapenende mannen met zwarte schmink en lange haren en prachtige baarden en sjamanistische juwelen, en op hun T-shirts stonden zombies en skeletten en grijnzende draken met rode ogen. De albums gingen over de eerste wereldoorlog, over Satan, over necrofilie, over Het Beest, over tovenaars, over heksen, over occultisme, over de boosaardigheid van onze machthebbers, over stront, over ingewanden, over verkrachtingen en over kannibalisme.
Ik was verrukt. Ik memoriseerde de recensie van het album ‘Seventh Son of a Seventh Son’ van Iron Maiden. Ik had nog nooit gehoord van Iron Maiden, maar het was de enige groepsnaam die ik kon ontcijferen en ik wist wat het betekende: het betekende ijzeren maagd en het was een kist met pinnen van binnen om ketters in de middeleeuwen een lesje te leren. Ik snelde terug naar pientere Margot en anorectische Noémie en ik zei: ‘Iron Maiden is de enige groep die dit jaar een waardevol album heeft uitgebracht’. En toen rammelde ik de recensie af. Ze lachten me uit, Iron Maiden was een groep voor domme garagistenzoons, norse lamaverzorgers en misogyne Scandinavische betonvlechters beweerden ze.
Dag 4: een pedofiele gepensioneerde stierenvechter op een bankje probeerde me voor zich te winnen met knullige tekeningen van zwanen en bavianen. Hij zei: ‘Ik heb vier papegaaien en zes katten, wil je ze bezichtigen?’
‘Mag ik ze strelen en kusjes geven?’
‘Natuurlijk.’
De auto van de pedofiele gepensioneerde stierenvechter stond geparkeerd in de Baudelostraat, pal tegenover het huis van mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader. Mijn moeder stormde het huis uit en rukte me uit de auto. De stierenvechter reed weg en mijn moeder zei melodramatisch: ‘Ik was je bijna kwijt. Je bent aan de dood ontsnapt.’ Ik huilde en zei: ‘Je pakt alles van me af, ik wilde gewoon vier papegaaien en zes katten strelen en kusjes geven.’ Mijn moeder gaf me een pak rammel in de gang. Ze zei: ‘Mensen die geen bloedverwanten van je zijn moet je altijd wantrouwen, het kunnen moordenaars en sadisten zijn. Of erger.’
‘Ze kunnen Satan zijn.’
‘Ja, inderdaad.’
Dag 5: ik werd niet meer onder druk gezet om naar buiten te gaan, mijn moeder had haar lesje geleerd.