Delphine Lecompte – Cel, cel, cel
Toen ik zes was nam een intimiderende besnorde grommende zwaarlijvige zelfgenoegzame politieagent onze klas mee naar het grijze politiekantoor van De Panne. Het enige moderne gebouw van De Panne. Het enige gebouw ontworpen door een ‘exotische’ prestigieuze Oost-Europese architect. In de kelder was een lege cel. De enige reden waarom de agent ons had meegenomen naar het politiekantoor was om ons die cel te tonen. Hij wees naar de verschrikkelijke onwrikbare tralies en zei: ‘In deze cel worden stropers, smokkelaars, zigeuners, kannibalen en moordenaars opgesloten. Dat hoort zo.’
De andere kinderen beaamden: ‘Dat hoort zo.’ Maar ik had meteen mijn bedenkingen. De cel was veel te klein en te kaal, een kooi. Nergens was een deken te bespeuren, zelfs geen stro. Geen kruik, geen trog, geen boek met kruiswoordraadsels, geen horoscoop, geen reproductie van Per Kirkeby, geen portret van de koning, geen televisie en geen crucifix. De opzettelijke karigheid, de koude chroomkleur en de bestraffende textuur van het bed schenen me onnodig wreed. De opsluiting, de vrijheidsberoving op zich was al erg genoeg. Waarom daar nog akelige elementen aan toevoegen?
Juffrouw Devos begeleidde onze klas, ze zei: ‘Stel vragen aan de agent, vragen over handboeien en vergrijpen.’ Bjorn vroeg: ‘Folteren jullie de moordenaars beurtelings? Of in groep?’ De agent grinnikte en beweerde: ‘Hier wordt niemand gefolterd.’ Benedict vroeg: ‘Hoe kan je een misdadiger met het blote oog herkennen?’ De agent zei plechtig: ‘Misdadigers gedragen zich schuldbewust, ze loensen een beetje en ze hebben vaak een bochel en dunne slierterige aardbeiblonde haren. Wat ook opvalt is dat misdadigers veel meer hikken dan de gemiddelde rechtschapen mens.’ Anne vroeg: ‘Kan iedereen een misdadiger worden?’ De agent zei geërgerd: ‘Natuurlijk niet! Misdadigers zijn slecht vanaf hun geboorte, eigenlijk zouden ze gewurgd moeten worden in hun wieg…’ Hij pauzeerde even, dronk van zijn heupfles en nieste. Daarna nam hij een kersenlolly uit zijn broekzak, hij richtte de lolly op als een scepter en zei: ‘Als het van mij afhing, als het van mij afhing, als het van mij afhing… Maar wie ben ik? Niemand luistert naar mij, zelfs mijn vrouw noemt mij een sul. Ik ben geen sul, noem me liever een sadist. Jazeker, hier worden boeven gefolterd. Ik ben de folteraar van De Panne. Hoepel nu maar op! Sinds ik politieagent ben… Ik bedoel: sinds ik getrouwd ben kan ik niet meer genieten van een simpele kersenlolly. Laat staan van Pasen, van hazen villen en van sm. Het martelen van mismaakte boemannen is het enige wat me nog een zekere soelaas verschaft. Soelaas en troost. Orgastische verlossing.’ Juffrouw Devos sleurde ons mee naar buiten, ze zag er klam en panisch uit.
Terug in het klaslokaal mochten we knutselen met kastanjes of een zelfportret maken met plakkaatverf. Bjorn en ik waren de enige kinderen die een zelfportret wilden maken. Juffrouw Devos gaf ons een spiegel die we moesten delen. Bjorn was blond en mooi, zijn vader was een Deense astronoom. Ik was vlekkerig en chagrijnig, een eczeemgedrocht. Mijn vader was een onrustige drankzuchtige gefrustreerde gekwelde gehavende gefnuikte troubadour en mijn moeder was niet veel beter. Toch wel.
Ik wilde een Deense astronoom in mijn leven. Ik wilde tegen mijn leeftijdsgenoten kunnen zeggen: ‘Mijn verwekker is een verrukkelijke charmante enigmatische veel te bescheiden minzame Deen die de onmetelijkheid van het heelal probeert te begrijpen, dat is zijn beroep. In zijn vrije tijd schrijft hij sonnetten voor mij. In elk sonnet komt een pauw voor, geen metafoor. Soms een otter. Soms schrijft mijn vader een sonnet waarin een otter figureert, de otter is altijd een metafoor. Ik weet niet waarvoor.’
Ik vroeg aan Bjorn: ‘Zou jij ooit een moord kunnen plegen?’
‘Natuurlijk! Als ik volwassen ben en me stierlijk verveel zal er niets anders op zitten dan nu en dan een dementerende orgeldraaier of een vereenzaamde taxidermist een kopje kleiner te maken, om stoom af te laten.’
‘De stoom van de stierlijke verveling.’
‘Ja.’
Mijn zelfportret werd een woest briljant meesterwerk, maar juffrouw Devos deinsde achteruit en noemde het ‘vervloekt, demonisch, degoutant, onvriendelijk en gestoord.’ Naast de plakkaatverf had ik het vocht en de ingewanden van vijftien dode vliegen en mijn vuile onderbroek gebruikt. Toen was het 16u en we mochten eindelijk het versmachtende benepen geestdodende klaslokaal verlaten.
Ik fietste naar het huis van mijn grootouders en zette mijn fiets in de kelder. Via de kelder ging ik naar de woonkamer. Er was een feest aan de gang. Weeral! Op het Turkse tapijt lag een wulpse garnalenpelster haar roes uit te slapen. Ze droeg een gehaakt truitje met niets eronder. Ik zag haar machtige sappige chaotische tepelhoven en haar scherpe donkere afstotelijke tepels, met haar slapende handen kneep ze in haar eigen borsten en ze tilde ze omhoog. Mijn flamboyante luidruchtige saterachtige grootvader zat zoals altijd aan het hoofd van de grote rechthoekige tafel. Een pafferige pretparktycoon, twee narcistische makelaars, een loensende deemoedige minigolfterreinuitbater en een in ongenade gevallen poolreiziger hingen aan zijn lippen. Elke man had een genadeloze hooghartige mystieke Litouwse minnares bij zich. Behalve de poolreiziger, de poolreiziger had een doofstomme teckel meegebracht. Ik bukte me en ontfermde me over de teckel. Mijn grootvader aaide mijn kruin, verstrooid of plichtsbewust.
De teckel hing al rap mijn keel uit. Ik verliet de woonkamer en ging naar de schrijfkamer van mijn raadselachtige problematische magere wereldvreemde lijdzame ietwat pretentieuze grootmoeder. Mijn grootmoeder dronk een glas grappa en daarna staarde ze verbolgen naar een gewelddadig dramatisch dynamisch wervelend portret van Johannes de evangelist op het eiland Patmos. Het perspectief was vreemd. Ik zei tegen mijn grootmoeder: ‘Wat een raar fantastisch werk, geschilderd door een gehurkt monster. Een dwerg.’
‘Titiaan,’ zei mijn grootmoeder zuchtend. Ze dronk nog een glas grappa en er rolden tranen over haar wangen. Om mijn grootmoeder te vermaken vertelde ik haar over de uitstap naar het politiekantoor, naar de cel. Mijn grootmoeder zei: ‘Het is barbaars. Zondaars opsluiten in een kooi, het zou niet mogen.’ Ik zei vrijblijvend: ‘Stof om over na te denken.’ Ik was nog maar zes, de barre cel had me wilswaar gechoqueerd maar tegelijkertijd vond ik het opsluiten van schurken een geruststellend concept. Schurken waren toen nog vastomlijnd: mannen met aangezichtslittekens, bloemkooloren, scheldwoorden, naargeestige geheimen en revolvers. Nooit hadden ze berouw na hun euvele daden.
Mijn moeder belde me op vanuit Gent. Ook haar sprak ik over de bevreemdende klasuitstap naar de cel. Ze echode mijn grootmoeder (haar moeder): ‘Barbaars, Fientje! Onzinnig, hardvochtig en contraproductief. Word nooit een gevangenisbewaarder, Fientje! Dan heb ik nog liever dat je een paardendief of serieverkrachter wordt.’
‘Serieverkrachter!! Ik heb niet eens een penis!’ proestte ik het uit.
‘Je weet wel wat ik bedoel.’
‘Nee.’
Mijn moeder zei: ‘Misdadigers kunnen er vaak niets aan doen. Het is armoede, intergenerationeel. Uitsluiting, incest, huiselijk geweld, deprivatie, marginaliteit. Begrijp je wat ik zeg?’
‘Nee.’
Mijn moeder zei: ‘Fientje, luister: vanaf nu moet je steeds je koeken en snoepgoed delen met moordenaars. Ga naar de gevangenis en wees genadig, probeer de sleutels te bemachtigen. Laat de gangsters ontsnappen…’ Ik verbrak de verbinding. Mijn moeder ging altijd te ver. Was ze gek? Had ze geen greintje medelijden met de slachtoffers? De prooien?
In de woonkamer werd er getierd: ‘DE RACISTISCHE FIETSENMAKER IS EEN GROTER GENIE DAN FELLINI!!!’ Zonder vrees betrad ik de woonkamer, de doofstomme teckel lag naast de comateuze garnalenpelster. Hij was knorrend en bedaard aan het sabbelen aan de zoom van haar gehaakte truitje. Ik tilde de teckel op en plaatste hem op de buik van de garnalenpelster. Ik hoopte dat hij zou beginnen te sabbelen aan de tepel van de garnalenpelster, maar de teckel beet in mijn wang en plots was het feest voorbij. Mijn grootvader gaf me een sensuele hijgerige zwoegende zwelgende overdadige portie billenkoek, de garnalenpelster braakte, de teckel siste, de pafferige pretparktycoon kreeg een hartstilstand en de poolreiziger pleegde zelfmoord met een logge kreeftenvork.
Mijn moeder belde me opnieuw op, ze vroeg: ‘Heb je nog nagedacht over ons kille primitieve gevangenissysteem?’
Ik loog en zei: ‘Ja, een beetje.’
‘Een beetje is niet goed genoeg! Je moet er tegen zijn, Fientje! Virulent en radicaal!’
‘Oké.’
Het woord ‘virulent’ kende ik niet, maar ik aanbad mijn moeder en ik besloot om haar bij te treden.
De volgende dag ging ik naar het politiekantoor van De Panne. Ik zei: ‘Ik ben hier om de boel op stelten te zetten, om te protesteren tegen het abominabele harteloze obsolete gevangenissysteem en om alle moordenaars te bevrijden!’ Maar er zat niemand in de cel, zelfs geen dronken herrieschopper. Ik droop af en sprak lukrake voorbijgangers aan in de Meeuwenlaan: ‘Bent u een misdadiger? Bent u mijn misdadiger? De misdadiger waarmee ik erbarmen kan hebben en mijn snoepgoed mee moet delen van mijn moeder die het altijd bij het rechte eind heeft?’
Maar niemand wilde mijn erbarmen en mijn snoepgoed. Niemand wilde mijn misdadiger zijn.