Delphine Lecompte – Koken voor mijn moeder
Pas op mijn 25ste heb ik voor het eerst voor mijn moeder gekookt.
Nee, ik lieg.
Ik lieg al meteen.
Beter schrijf ik neer: pas op mijn 25ste heb ik een eerste poging ondernomen om voor mijn moeder te koken.
Het nam een ganse dag in beslag.
Mijn eerste poging, mijn laatste poging.
In de voormiddag moest ik om alle ingrediënten gaan.
Ik had een week vakantie.
Ik werkte destijds in een sinistere supermarkt in Sint Kruis, maar ik vond het zielig en rauw om daar mijn boodschappen te doen tijdens mijn vakantieperiode.
Ongecultiveerd, barbaars, wanhopig.
Dus nam ik de fiets van mijn huisbaas en trok ik naar de Delhaize in Sint Andries.
Het was een luxueuze winkel, maar ik liep er een beetje verloren.
De muziek op de achtergrond was Keane, stroperige liefelijke broze onschuldige liedjes die ik associeerde met brutale majorettemeisjes uit Leeds die onder een plataan met injectienaalden in de schors fezelden over hun maagdelijkheid verliezen en later wonen in een herenhuis met een installateur van zonnepanelen die lange werkdagen had, maar het kon de majorettemeisjes niets schelen want ze hadden fiere windhonden, porseleinen ara’s en voortvarende minnaars.
Ik kocht: een bloemkool, een pot mosterd, walnoten, olijfolie, balsamicoazijn, room, pasta, cheddarkaas en stokbrood.
Toen ik de winkel verliet stond de achterlijke bakkersknecht me op te wachten.
Hij was verliefd op mij geworden toen we allebei waren opgenomen in het gekkenhuis van Knokke.
Ik was twintig en hij veertig.
Ik had parfum en Berlijnse bollen van hem aangenomen tijdens mijn opname.
Het wordt nog erger…
Na een ergotherapeutische badmintonsessie had ik mijn pudenda aangeboden aan de achterlijke bakkersknecht, hij had gretig toegehapt.
Na mijn opname nam ik twee volle jaren geen parfum en Berlijnse bollen meer van hem aan, en geen orale seks.
Maar op een dag sloeg de verveling toe, ik keek naar Halloween H20 om 11u ’s ochtends.
De zon scheen, mijn voorraad appelsap werkte op mijn zenuwen.
Ik was eenzaam.
De achterlijke bakkersknecht stond in de straat, er hing snot aan de ritssluiting van zijn goedkope beige regenjas.
Ik zei: ‘Koop lingerie en een huisdier voor mij en je mag mijn vriendje zijn.’
Die noodlottige dag kocht hij zeven donkerblauwe beha’s en een nare getijgerde kattin voor mij, we werden een koppel.
Ik walgde van de achterlijke bakkersknecht, maar ik had hem nodig om klaar te komen en om te kunnen zeggen aan mijn collega’s in de sinistere supermarkt: ‘Ik heb een liefje, hij werkt in een groot aircobedrijf in Sheffield.’
De achterlijke bakkersknecht nam me mee naar een veld en befte mij.
Het was augustus, mijn voedingswaren bedierven door de hitte.
Nee, ik liet mijn boodschappentas staan aan de kant van de weg en een dronken buschauffeur verpulverde de walnoten en de cheddarkaas.
De andere voedingswaren rolden weg en werden verslonden door bouviers en straatboefjes.
De achterlijke bakkersknecht smeekte me om een pijpbeurt, maar er was geen tijd.
Ik fietste terug naar de Delhaize en kocht nieuwe voedingsitems: augurken, sherry, pistolets, brie, appeljenever, marsepein, slagroom en roséwijn.
Ik vergat de fiets en keerde te voet terug naar het veld, de achterlijke bakkersknecht lag te grienen naast een betonmixer.
Het veld was niet idyllisch, het veld was in feite een werf.
Ik begon te drinken, eerst de appeljenever.
Dankzij de fles appeljenever werd ik hitsig en zo kreeg de achterlijke bakkersknecht dan toch zijn fel gegeerde pijpbeurt.
Hij stond op om zijn pijpbeurt te ontvangen, ik knielde en zei: ‘Ejaculeer in de betonmixer.’
Maar hij begreep me niet en hij kwam klaar op mijn T-shirt van Oasis.
Ik nam een paar teugen van de fles sherry en ik schrokte de lopende briespie naar binnen.
De achterlijke bakkersknecht zei moralistisch en berispend: ‘Kaas hoor je te delen, voedsel moet je altijd delen. Zelfs met mensen waar je enkel misprijzen en afkeer voor voelt. De basis van het christendom.’
‘Misprijzen en afkeer?’
De achterlijke bakkersknecht snoot zijn neus en ik gaf hem een stuk marsepein.
Ik zei: ‘Nu ben ik een ware christen met misprijzen en afkeer en spermavlekken op mijn T-shirt van Oasis.’
Ik was dronken en zong flarden uit Champagne Supernova.
De achterlijke bakkersknecht kuste mijn kruin, hij kwijlde op mijn schedel maar het stoorde me niet.
Plots besefte ik dat ik vergeten was hoe de film Mississippi Burning eindigde.
Sentimenteel wellicht, met soelaas en liefde en troost en vergiffenis en alle andere nonsensicale elementen die voor een filmische catharsis moeten zorgen.
Ik was bitter.
Ik was bitter omdat ik geen diploma had en geen sociale cirkel.
Ik had enkel mijn onvoorwaardelijke moeder en mijn scheefgroeiende haviksneus.
Lang geleden had ik Russisch gestudeerd, ik was een krak geweest.
Een krak en een lamlendige eenzaat, een angsthaas, een zottin.
Ik miste het gekkenhuis van Knokke: de kameraadschap en de rozijnenboterhammen op zondag.
Ik dronk van de fles roséwijn en kotste.
De achterlijke bakkersknecht vroeg: ‘Wil je met me meegaan naar het reptielenverblijf?’
‘Ja.’
Ik dronk de flessen sherry en roséwijn leeg, van de appeljenever bleef niets over.
Ik liet de spuitbus slagroom achter.
We namen de bus naar Blankenberge, de achterlijke bakkersknecht kreeg korting omdat hij gehandicapt was.
De chauffeur vroeg aan mij: ‘Ben jij zijn mantelzorger?’
Ik keek de chauffeur verbijsterd aan, ik kende het woord ‘mantelzorger’ niet.
Ik kreeg ook korting.
Het was een lange rit, een kannibalistische luchtballonvaarder en zijn antipathieke chowchow waren de enige andere passagiers.
De antipathieke chowchow kreeg een epilepsieaanval en de buschauffeur zei geïrriteerd: ‘Het is mijn allerlaatste werkdag, de epilepsieaanval van een antipathieke chowchow kan ik missen als kiespijn.’
Toch week hij af van zijn route om de kannibalistische luchtballonvaarder en zijn antipathieke epileptische chowchow af te zetten aan een befaamde prestigieuze dierenartspraktijk in Zuienkerke.
Eindelijk kwamen we aan in Blankenberge.
Het reptielenverblijf zou binnenkort sluiten waarschuwde de ticketverkoper ons, maar het leek me fantastisch om een nacht door te brengen tussen redeloze onzinnige epische heidense tijgerpythons, labiele theatrale sluwe roekeloze kogelvingergekko’s en consoorten.
De achterlijke bakkersknecht duwde me tegen de vettige vitrine van de nerveuze vinnige komodovaraan en hij vingerde me koortsig schoon ik er niet om had gevraagd.
Het was zalig.
Het was middelmatig.
Het was oké.
Een suppoost met een kwabbige hals en een harige bruine wrat op zijn linkerwang joeg ons naar buiten.
Ondanks die hals en die wrat was de suppoost mooi, hij leek een beetje op Jean-Pierre Léaud in Baisers volés.
Het was 17u en mijn moeder verwachtte een feestmaaltijd om 19u.
Een feestmaaltijd bereid door haar lastigste dochter.
Het zou me nooit lukken.
De achterlijke bakkersknecht zag een speelgoedwinkel en kocht drie identieke pluchen krokodillen voor mij.
Ik zei: ‘Bedankt, ik ben verzot op krokodillen. Geef me geld zodat ik terug kan keren naar Sint Kruis en vlug in een of andere viswinkel een pladijs en wulken op de kop kan tikken.’
Maar ik was te dronken om terug te keren naar Sint Kruis waar ik een naargeestige flat huurde in de buurt van de villa van mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader.
Helemaal niet in de buurt, het was een andere wereld.
Waar ik woonde waarden ’s nachts neonazistische kiwisorteerders rond, en op een avond had er één dreigend tegen mij gezegd: ‘Jij ziet er godverdomme veel te Bosnisch uit. Pas maar op! Bosnische slet van de richel!’
Ik zorgde ervoor dat ik altijd om 18u ten laatste binnen was.
Mijn huisbaas leende me soms dvd’s van Truffaut en Bertolucci.
De achterlijke bakkersknecht huurde een motelkamer voor ons.
We hadden een uitzicht op maar liefst vijftien verschillende carnavalswinkels.
Ik masturbeerde met de drie identieke pluchen krokodillen.
Ik beval de achterlijke bakkersknecht: ‘Ga naar buiten, bel mijn moeder op, nee, zoek een nachtwinkel en koop een zak pickleschips, een insectengids, een Bijbel, een harpoen en een formidabele fles bruine rum of Glenfiddich. En fopsigaren niet te vergeten!’
De achterlijke bakkersknecht gehoorzaamde.
Ik nam een bad ondertussen.
Ik zong opnieuw flarden van Champagne Supernova.
Ik wist nog steeds niet hoe Mississippi Burning was geëindigd.
Bloot en druipend daalde ik de trappen af, op zoek naar een telefoontoestel.
Een piccolo met een hazenlip leidde me zacht doch krachtdadig terug naar mijn kamer.
Mobieltjes waren nog zeldzaam, maar hij had er één en ik mocht mijn moeder opbellen met zijn glimmende klaptoestelletje.
‘Mama…’
‘Fientje, ik sta aan je deur. Waar ben je?’
‘Pladijs, wulken, walnoten, cheddarkaas, appeljenever, slagroom en catharsis.’
‘Heb je gedronken?’
‘Ja.’
‘Fientje toch!’
‘Wie zal er nu voor je koken?’
‘Ik warm wel een diepvrieslasagne op, je kent me toch: autonoom en veerkrachtig, je sensuele gulzige rijke manipulatieve overheersende afgunstwekkende monsterlijke moeder. Waar ben je?’
‘In een badkuip met reptielen.’
De piccolo met de hazenlip verbrak de verbinding, hij zei: ‘Weet je wel hoe duur het is om naar Bosnië te telefoneren?!’
‘Bosnië?’
Maar hij haalde gewoon zijn schouders op en verdween.
De achterlijke bakkersknecht keerde terug met de buit.
We beleefden ontzettend veel doffe debiele pret met de dwaze doorzichtige fopsigaren.
Ik dronk bruine rum en werd zodanig dronken dat ik per ongeluk een fopsigaar inzwolg en bijna stikte.
Onvergetelijk.