Gepubliceerd op: zondag 13 oktober 2024

Delphine Lecompte – Moeder worden, of net niet, of net wel, of net niet, of net wel, of…

 

Ik was acht jaar toen een cynische tachtigjarige bietenboer op barse Bijbelse toon tegen me zei: ‘Jij wordt nooit moeder.’

Ik schrok. Ik had er nog nooit over nagedacht, over het moederschap. In de jaren tachtig in De Panne wilden alle menstruerende meisjes moeder worden, maar ik menstrueerde nog niet. Ik hield van dieren en van ET. ET in dat fietsmandje gewikkeld in een wit laken. Maar ik aanbad ook Mozes de vondeling, eveneens in een mandje geplaatst. De hond des huizes was te groot om in een mand te proppen of in mijn armen te dragen. Op straat tilde ik lukrake zwerfkatten op, vederlicht. Ik noemde alle katten ‘Pudding’, allicht was dat mijn manier om de katten robuuster en smakelijker en luxueuzer te doen klinken. Wat ik eigenlijk wil zeggen: het zorgende, het moederinstinct zat wel degelijk in mij. Diep in mij.

Aangeleerd? Mijn moeder was een atypische moeder. Ze liet me achter bij mijn grootouders (haar ouders) en de dorpelingen noemden haar tegennatuurlijk, diabolisch, egocentrisch en vulgair. De dorpelingen beweerden dat mijn moeder niet van mij hield en dat ze nooit een kind op de wereld had mogen zetten. Mijn klasgenootjes hadden saaie betuttelende versmachtende moeders die niet geïnteresseerd waren in Afrikaanse maskers, donkere gedichten, kannibalistische rituelen, immorele poolreizigers en schandalige buiksprekers. Mijn moeder was wel geïnteresseerd in Afrikaanse maskers, donkere gedichten, kannibalistische rituelen, immorele poolreizigers en schandalige buiksprekers. Wanneer ze op bezoek kwam in De Panne probeerde ze me te omhelzen, en dan tierde ik: ‘Blijf met je poten van mijn lijf, rare exotische viespeuk!!’ Dan barstte mijn moeder in huilen uit. Ik leerde mijn moeder huilen.

Om een band met mij op te bouwen nam mijn moeder me op een dag mee naar het Musée d’Orsay in Parijs. Een schot in de roos. We moesten buiten aanschuiven naast een massieve bronzen bizon met een machtige borst en een ziedende blik. Mijn moeder flirtte met een Algerijnse pantomimespeler die geen wenkbrauwen had, een griezel. Ik had ’s ochtends een postkaart van Michael Jackson gekregen. Hij droeg een uitgemergeld deerniswekkend Ethiopisch jongetje in zijn armen. Mijn moeder beweerde: ‘Als je straks in aanraking komt met de scherpe schoonheid van Manet, dan zal je de platvloerse charme van Michael Jackson compleet en voorgoed afwijzen.’ Mijn moeder kreeg geen gelijk. Ik viel als een blok voor Manet en Degas, maar tegelijkertijd bleef ik nog jaren dwepen met Michael Jackson. Ontvoer mij, adopteer mij, wees mijn vriend, mijn vader, mijn pooier, mijn idool, mijn speelkameraad. Blijf altijd het infantiele schepsel dat met een hand voor zijn ogen tot honderd telt, niet gluurt, maar me toch gemakkelijk vindt in de verkleedkist en mijn okselpitten kietelt tot ik klaarkom. Ik was negen toen ik samen met mijn moeder voor het eerst naar Le déjeuner sur l’herbe keek. De postkaart van Michael Jackson lag samen met de zwarte hoekige moderne geribbelde rubberen handtas van mijn moeder veilig opgeborgen in een locker. Dat was verplicht. Ik hield niet van de moderne handtas van mijn moeder. Een maand na onze uitstap naar Parijs verscheen mijn moeder in De Panne met een nieuwe handtas. Opnieuw: aversie, haat. Elke handtas van mijn moeder was een groteske schabouwelijke bovennatuurlijke rivaal.

Mijn moeder nam me na het Musée d’Orsay nog mee naar vele andere musea, maar ook naar poppenkastvoorstellingen en rare krasse toneelstukken met sinistere vogelfiguranten en pluchen vossen op het podium. Pas toen ik twaalf werd probeerde mijn moeder me weer op een klassieke conventionele manier te koesteren: ze nam me bruusk op haar schoot en ze kust me hard op de mond, ik verloor een tand en mijn moeder gooide me gedegouteerd op de vloer. Dat was in Gent, ik woonde in het grimmige verbiedende rijhuis dat mijn moeder samen met mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader had gekocht tegen een spotprijs. Mijn moeder sprak hysterisch over het huis, ze deed alsof het een kasteel was. Ze was verblind. Zag ze de slijtage, verloedering, verkrotting en het onkruid niet? Nee, mijn moeder zag niets. Ze woonde zogezegd in een kasteel en mijn norse antipathieke stiefvader was zogenaamd een briljant begeesterend charismatisch orakel. Een genie en zeker geen blazende zuchtende puffende zwaarlijvige dwerg met een nougatverslaving. Ik had een hekel aan het huis en aan mijn stiefvader. Ik voelde me een ongewenste inwonende kiwisorteerder die elk moment de deur kon worden gewezen en zich dan noodgedwongen zou moeten prostitueren in een steegje.

Maar ik loop weer eens op de zaken vooruit… Eerst was ik een kind in De Panne. Ik onthoofdde de poppen die ik kreeg van zotte tante Katrien die vond dat meisjes met poppen moesten spelen. Gelukkig kreeg ik een pluchen walrus van mijn grootvader die niet geïnteresseerd was in de manier waarop ik de walrus behandelde. De walrus werd mijn eerste kind, mijn eerste ervaring met het befaamde fabelachtige antropologische moederinstinct.
Na de walrus kreeg ik een pluchen pandabeer van mijn vader wiens bezoekjes aan mij zeldzaam waren, en uiterst pijnlijk omdat hij altijd zwijgzaam en ongeduldig was. Hij wilde zo vlug mogelijk de tram nemen, ver weg van zijn dochter die eczeem had en dun asblond haar. Mijn vader was een prachtige gladde zwoele Mediterrane Adonis en hij had een bloedhekel aan lelijke bleke Vlaamse kinderen zoals ik. Maar de pandabeer was een voltreffer. De beer was niet vermenselijkt, de beer zag er schuw en ongenaakbaar uit. De beer werd mijn tweede kind.
Mijn moeder kocht een kangoeroe voor mij. Een wonderlijk geschenk: de kangoeroe had een buidel met daarin een minuscuul stoffen lapje. Het stoffen lapje had gestikte ogen, het stelde een kangoeroejong voor. Dus werd ik moeder van een kangoeroemoeder. Ik werd tevens grootmoeder: ik was de oma van het minuscule stoffen lapje, een reep kangoeroejong. Helaas werd het lapje opgevreten door de boxerhond des huizes. Maar de kangoeroemoeder bleef ongehavend. Ik troostte haar en plakte papieren tranen op haar snoet. Ik vulde haar buidel op met gebroken schelpen. Achteraf kan je dat wrang of poëtisch noemen.
Was het wrang? Ik weet het niet.
Was het poëtisch? Alleszins niet bewust.

Op een dag kwam de vlijtige bevallige zorgzame veel te brave meegaande onderdanige apothekersdochter Isabelle op bezoek. Dat had mijn grootmoeder geregeld. Mijn grootmoeder vond dat ik teveel vriendschapsbanden smeed met volwassen boemannen, dat kon niet gezond zijn. Vooral de vriendschap met de pedofiele tuinman was een doorn in het oog van mijn grootmoeder. Maar toen kwam Isabelle dus op een dag over de vloer en ik ontpopte me tot een bullebak. Ik haatte de lijzige stem, de welvoeglijke bedeesdheid en de kokette aarzelingen van de zwakke apothekersdokter. Ik trok aan haar lange robuuste vlecht en ik joeg haar schrik aan met een banaal infantiel trekuiltje, maar ook met een resem schriele kleurrijke wrede delicate satanische Javaanse schaduwpoppen. Isabelle huilde, bolle vettige tranen die me razend maakten. Ik wilde Isabelle neersteken met een ivoren karper in de perverse ongemakkelijke ongebruikte art nouveau logeerkamer, maar mijn grootmoeder riep net op dat cruciale moment schel en opdringerig naar ons.

Ze lokte ons de tuin in. We kregen elk een koffiefilterzakje gevuld met zachte lichtgele frieten en een kwak mayonaise. ‘Precies zoals op de kermis,’ zei Isabelle flemerig. Maar het was helemaal niet zoals op de kermis, op de kermis waren de frieten goudbruin en de papieren puntzak was zo dun dat je vingers zalig en terecht verbrandden als je niet gulzig en rap genoeg at. Isabelle vroeg aan mijn grootmoeder of ze naar het toilet mocht gaan. Mijn grootmoeder zei: ‘Gebruik de badkamer op de eerste verdieping.’ Er was een toilet in de tuin, maar daar schaamde mijn grootmoeder zich voor. Het was boers en ongemanierd om daar te schijten, in haar ogen. Isabelle bleef lang weg, verdacht lang. Ik ging haar achterna, ze was niet in de badkamer. Ze zat op mijn bed met twee pluchen slagtanden in haar volstrekt niet onschuldige knuisten. Ze had mijn geliefde walrus geamputeerd. De walrus was een zielige mismaakte onschadelijke absurde zeeleeuw geworden. Ik wierp de geamputeerde walrus uit het raam. Ik zei ijzig tegen Isabelle: ‘Houd de slagtanden maar, bewaar ze als de bespottelijke lafhartige trofeeën van je enige onbeduidende heldendaad.’ Het kwam nooit meer goed tussen ons, maar het had nooit goed gezeten dus was ik er niet rouwig om.

De pandabeer en de kangoeroemoeder verloren hun luister en ik werd een winkeldief. Daarna een pyromaan en een slet. Pas op mijn 34ste dacht ik opnieuw aan het moederschap. Ik werkte in een verzorgingshuis, mijn aangenaamste collega was de struise hese kwieke Filipijnse Teresa.
Teresa vond het verzorgingshuis wreed, afzichtelijk en abominabel. Waarom zorgden de volwassen kinderen niet voor hun frêle geworden ouders? Ik antwoordde: ‘Omdat de ouders misschien manipulatieve drankzuchtige incestueuze beulen en harteloze sadistische overheersende cipiers waren?’
Teresa zei: ‘Dat heeft geen belang meer, nu zijn de beulen zwak en hun nakomelingen zijn verplicht om voor hen te zorgen.’
‘Maar ze doen het niet.’
Teresa zuchtte larmoyant en geërgerd. In mij kiemde het idee om een kind op de wereld te zetten opdat ik later als gebrekkige negentigjarige heks niet mijn eigen boontjes zou moeten doppen. Ik had een zoon nodig die altijd excentriek, gereserveerd, neurotisch, homoseksueel, fijnbesnaard, snobistisch, solitair en verbolgen zou blijven. Een zoon die zijn moeder zou vereren, en omgekeerd. Een nette gecompliceerde enigmatische tragische gekwelde verontwaardigde gefrustreerde man die met de nek zou worden aangekeken door de drukke hysterische lompe ruwe spilzieke wankele wanordelijke afgrijselijke maatschappij. Maar het is me nooit gelukt om dat magnifieke bekoorlijke nukkige korzelige specimen op de wereld te zetten, en nu is het te laat.
Is het te laat?

Over de auteur

Delphine Lecompte