EI 340: Bianca Boer – Stilte is een gaatje in geluid
toen jij zo oud was als ik nu en ik nog
jouw kind was klonk de wereld anders
het eerste wat ik ooit hoorde was het ruisen
van jouw bloed het kloppen van je hart
van de witte neushoorn leefden toen nog
vijfhonderd volwassen exemplaren
toen ik klein was tekende ik landkaarten
van de plekken die ik kende
en van die waar ik later naartoe wilde
ik vraag me af of jij die tekeningen hebt bewaard
liggen ze in de kast in de kamer op de stapel
onder de kop en schotels voor als er visite komt
of is alles tussen de kranten
geschoven en afgevoerd
het laatste neushoornmannetje is pas gestorven
er leven nu nog maar twee wijfjes
in dierentuinen verspreid over de wereld
met alles wat uitsterft
verliezen we hun geluid
wist je dat je altijd ook stilte moet opnemen
omdat elke stilte anders klinkt
Als stilte een gaatje in geluid is, dan wordt deze stilte omringd door het geluid waarin het een stilte is. Zou de stilte dan ook afhankelijk zijn van het geluid waardoor het omringd wordt?
In het gedicht staan geen hoofdletters en leestekens. Als het gedicht begint, wordt de stilte voor even doorbroken door de woorden die zich als een stroom gelijkwaardige tekens aandienen. Zonder die leestekens is het gedicht meer verwant aan ‘geluid’ dan mét leestekens. Dat komt doordat ‘geluid’ pas betekenis krijgt in de oren van de luisteraar, die het geluid interpreteert. Leestekens zorgen ervoor dat het geluid al meer betekenis en ‘boodschap’ meekrijgt van de zender. De lezer heeft zonder leestekens meer bewegingsvrijheid om de betekenis in te vullen.
De woorden van de eerste regel doen direct een beroep op de verbeelding. Een ‘jij’ wordt aangesproken door het lyrisch ik. Als je je als lezer al voor even aangesproken zou voelen, wordt die mogelijkheid door de tweede regel vrij snel tenietgedaan. Je weet niet hoe oud de ik nu is, maar de jij is hoe dan ook ouder dan de ik, maar in de tweede regel blijkt bovendien dat de jij ook nog ouder was ván de ik. De ik schrijft het gedicht dus aan de vader of de moeder. Opvallend is dat er ‘was’ staat, en niet ‘is’. Kun je ooit ouder-af zijn? Niet echt, maar wel als de ouder langzaamaan weer kind is geworden, voor wie gezorgd moet worden bijvoorbeeld.
In de tijd dat de ouder zo oud was als de ik nu, ‘klonk de wereld anders’. Dat is een gedachte waar je wel een poosje zoet mee kunt zijn. Hoe klinkt de wereld nu? De wereld klinkt voor iedereen overal anders. Hoe klonk de wereld vroeger voor de jij? Behalve met het geluid van de woorden van het gedicht zelf, wordt de lezer nu ook geconfronteerd met het geluid van de wereld om zich heen.
In de tweede strofe beschrijft de ik het eerste geluid dat ze ooit hoorde. Dat was het ruisen van het bloed en het kloppen van het hart van de jij. De jij was kennelijk de moeder van de ik. Omdat er geen leestekens staan, wordt de witte neushoorn voor even verbonden met het hart van de moeder, tot duidelijk is dat er een nieuwe zin is begonnen. Dat is betekenisvol. De witte neushoorn roept een bijna mythisch beeld op: de grootte van het dier symboliseert veiligheid, geborgenheid. De kleur wit is de kleur van de onschuld. De witte neushoorn is zeldzaam, waardoor de band tussen moeder en kind niet alleen een universele is, maar tegelijkertijd een unieke, bijzondere.
Uit het vervolg van de zin blijkt dat er een feitelijke mededeling staat: er waren in de tijd dat de moeder zo oud was als het kind nu, nog vijfhonderd volwassen exemplaren van de witte neushoorn. Die volwassen exemplaren roepen opnieuw geborgenheid en veiligheid op. Door het woord ‘nog’ voel je dat het niet lang meer gaat duren. Je voelt de rijkdom van die vijfhonderd bijzondere exemplaren en tegelijkertijd voel je dat die rijkdom vergankelijk is, zoals de belofte en tegelijkertijd de kwetsbaarheid van het kind in de buik.
Omdat het gedicht begint met dat de wereld in het leven van de moeder anders klonk dan nu, vraag je je af wat de witte neushoorns voor geluid maakten toen. Bij mij roept het beeld van een witte neushoorn juist een ontzaglijke stilte en traagheid op. Was de wereld toen stiller dan nu?
In de volgende strofe gaat de ik terug naar de tijd dat ze klein was. Ze tekende landkaarten van de plekken die ze kende. De lezer kan die plekken zelf invullen met zijn eigen geschiedenis, omdat er niet staat welke plekken dat waren. Ze tekende ook de plekken waar ze nog heen wilde. Onwillekeurig lopen daar ook nog de witte neushoorns uit het begin van het gedicht. De ik vraagt zich af of de moeder de tekeningen bewaard heeft. In die vraag voel je de vergankelijkheid van dat broze geluk van het kind. Wat zou ze zien als zij de tekeningen onder ogen kreeg? Er staat niet of ze het graag zou willen. Er staan meerdere mogelijkheden, door het ontbreken van leestekens zelfs nog extra veel: in de kast, in de kast in de kamer, in de kamer, in de kamer op de stapel, in de kast in de kamer op de stapel, en dan zijn we alleen nog maar in de eerste regel van de vierde strofe. De plekken uit deze eerste regel zijn vrij neutraal. Ze kunnen overal liggen waar je nu eenmaal spullen bewaart. In de volgende regel komt daar een nieuwe betekenis of plek bij. De zin zou nog steeds door kunnen lopen, maar het kan ook om een nieuwe plek gaan: onder de kop en schotels voor als er visite komt. Het ‘voor als er visite komt’ geeft de plek een lading mee: de tekeningen zijn het waard om gedeeld te worden met de visite. Daar klinkt trots door van de moeder op het kind. De twee regels daarop laten juist een tegenovergestelde betekenis zien: de tekeningen worden weggedaan als oude kranten, stellen dus niets voor. Het kind heeft wellicht verschillende ervaringen met de moeder, of ze heeft geen idee hoe de moeder haar tekeningen ooit heeft bekeken of beoordeeld.
Met deze laatste optie voel je opnieuw de vergankelijkheid van het kindergeluk. Je ziet haar dromen tussen het oud papier liggen. In de volgende strofe wordt die vergankelijkheid verzwaard door het sterven van het laatste neushoornmannetje. Met dit sterven voel je ook het aankomende sterven van de moeder, die kennelijk nu al niet meer echt ‘ouder’ is van de ik. Er leven nu nog maar twee wijfjes, zegt de volgende regel. Je voelt de tijd tikken. Alleen wijfjes kunnen niet meer voor jongen zorgen. Het einde van de witte neushoorn is nabij. De volgende regel komt met nog een restrictie: in dierentuinen. Ze leven dus niet eens meer in vrijheid. Hoe vrij is de moeder van de ik nog? Is haar leven inmiddels ook ingeperkt? Het ‘verspreid over de wereld’ maakt het contrast tussen vrijheid en gevangenschap alleen nog maar groter.
In de laatste strofe wordt een soort conclusie getrokken. Het gaat niet alleen maar om de witte neushoorns, niet alleen maar over de moeder van de ik, of de ik zelf, maar om alles wat uitsterft. De slotstrofe komt weer terug op het begin, waar het over geluid ging: met alles wat uitsterft, verliezen we hun geluid. Dat zet opnieuw aan het denken over geluid. Wat voor geluid maakt een witte neushoorn? Het zal een ander geluid zijn dan het geluid van de moeder van de ik, of van de ik zelf. Het besef dringt door dat alles een eigen geluid heeft en dat met elk wezen dat sterft, ook het bijbehorende geluid verdwijnt: de stem, het loopje, het omdraaien in het bed, de hoest, de geluiden van de dagelijkse bezigheden die van iedereen net weer iets anders zijn. Hoeveel geluiden kun je hier niet invullen?
Het gedicht eindigt met een retorische vraag: wist je dat… De vraag is niet meer per se gericht tot de moeder, maar ook tot de denkbeeldige lezer. De vraag is opmerkelijk: ‘wist je dat je altijd ook stilte moet opnemen’ impliceert dat je ook altijd geluiden opneemt. Wat wordt precies bedoeld met ‘opnemen’? Een technische geluidsopname, of opnemen in de herinnering? De geluiden die in de vorige strofe worden opgeroepen, zonder dat ze genoemd zijn, zoals de geluiden van dagelijkse bezigheiden, zijn echter niet per se de geluiden die je zou opnemen. Als je ze wel zou opnemen, zou de stilte in elk geval ook opgenomen moeten worden, want elke stilte klinkt anders. Ook dat is een interessante gedachte: als de neushoorn ineens geen geluid meer maakt, is de stilte die daarop volgt, een andere dan als de ik ineens niet meer de dagelijkse geluiden van haar moeder zal horen. De stilte is hier niet zomaar een stilte, maar ook de stilte van het missen. Is deze stilte van het missen ook ‘een gaatje in geluid’, zoals in de titel staat? Als deze stilte een gaatje is, zal het gat steeds groter en groter worden, want er zal geen geluid meer volgen dat het gat kan omringen. Het gedicht, dat al net zo vergankelijk is als al het andere, is afgelopen. Wat volgt, is stilte.
Vaste grond
Bianca Boer
Uitgeverij AtlasContact
ISBN 9789025473198