Gepubliceerd op: donderdag 30 mei 2024

Delphine Lecompte – Vakantielectuur

 

Wat men leest op vakantie is belangrijk. Ik begrijp niet waarom men op vakantie luchtige dwaze frivole sentimentele quatsch zou moeten lezen. Men zou altijd zware donkere lugubere wrede gewelddadige experimentele teksten moeten lezen, ook op vakantie. Vakantie is het gewone leven, maar dan zonder spreadsheets en fezelende collega’s aan koffieautomaten. Het gewone leven is kort. Morgen kan men vertrappeld worden door een pantomimedraak, onthoofd worden in een supermarkt door een schizofrene Bosnische berentemmer of simpelweg geveld worden door een buikaneurysma.
Ik lees op vakantie meestal poëzie: Samuel Taylor Coleridge, Anne Sexton, Gerrit Achterberg, Willem Kloos en de Franse surrealisten. En ik lees natuurlijk ook (met een zekere weerzin) de bundels van mijn generatiegenoten: Finse meisjes, Habitus, Ik trek mijn species aan, alles van Maria Barnas. Maar ik ga nooit op vakantie. Mocht ik op vakantie gaan, dan zou ik poëzie lezen. Maria Barnas (zoals ik al zei), maar ook: Rogi Wieg, Ronelda Kamfer en Esther Jansma. En altijd Subhuman Redneck Poems van Les Murray. Nee! Altijd: The Dream Songs van John Berryman. Waarom heb ik mijn exemplaar weggegeven aan de bedeesde zeepzieder die het volstrekt normaal vond om op 6 juli 2019 in Amsterdam The Dream Songs van mij te ontvangen in geschenkpapier met anemoonvissen en die me nooit heeft gezegd welke Dream Song hem het meest is bevallen? Geen enkele! Want de pretentieuze introverte ondankbare vertwijfelde sierlijke adembenemende rotzak heeft niet eens de moeite genomen om The Dream Songs te lezen! Het was een volstrekt ongewenste gift van een gênante sukkelachtige obscure West-Vlaamse paria. Ik begrijp het.
‘Life, friends, is boring (…), Peoples bore me, literature bores me, especially great literature…’
‘I have no inner resources, because I am heavy bored.’
Dream Song 14.

Ik ben stokoud (44). Vroeger was ik jong, maar nooit echt jong: vaak zwaarmoedig, opvliegend en suïcidaal. Altijd rancuneus, zorgelijk, verbolgen, gewond, ontredderd en leugenachtig. Hier volgt een kleine geschiedenis van mijn zinnige en onzinnige vakantielectuur…

Op mijn elfde ging ik met mijn moeder en mijn nichtje kamperen in de Cevennen. Kamperen is een groot woord: we stelden onze tenten op in een grote camping. We zaten gepraamd tussen veel te sociale boertige groteske spilzieke Hollanders. Mijn moeder had een tent voor zichzelf. Wat ze daar uitspookte was, dankzij de schaduwen, geen geheim: ze masturbeerde met een fles zonnemelk terwijl ze fantaseerde over lome zonovergoten seks met haar piepjonge Algerijnse minnaar (een scheepshersteller, maar ook een geniale choreograaf) en ze schreef lange bedachtzame intellectuele brieven naar mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader die in Gent was gebleven om gargantueske porties honing, nougat, pompelmoezen, marshmallows, muesli, pickles, everzwijnpaté en forelmousse te vreten, en om Proust te vertalen.
Mijn nichtje was sportief en gebronzeerd. Ze gebruikte de tent enkel om ’s nachts verkwikkelijk en droomloos te slapen. Overdag ging ze zwemmen, tongzoenen en volleyballen met bloedmooie blonde stugge pragmatische Beierse knapen, de zoons van kiwisorteerders en zadelmakers. Ik wilde ook zwemmen, tongzoenen en volleyballen met de bloedmooie blonde stugge pragmatische Beierse knapen. Maar ik had eczeemplekken verspreid over mijn bovenlijf, korte brede lelijke aderrijke benen en een zeer onfortuinlijke scheefgroeiende haviksneus. Niemand was er happig op om zich in mijn gezelschap te bevinden. Ik werd gemeden als de pest. Een aangenaam karakter had ik ook al niet: ik was snauwerig, theatraal, manipulatief, gierig, rusteloos, jachtig, kwaad en oneerlijk. Een kleptomaan, een ruziemaker, een zielenpoot, een hoer, een pelgrim, een martelaar en een diva. Mijn enige vriend was de neurotische korzelige zonderlinge vijftigjarige ex-stukadoor met de epileptische dalmatiër. Ik was altijd welkom in zijn caravan, we luisterden samen naar Joy Division en aten Cent Wafers.
Maar meestal verschuilde ik me overdag in de tent die ik ’s nachts moest delen met mijn blakende levenslustige vulgaire doodgelukkige atletische nichtje. In de tent las ik mijn eerste ‘echte’ volwassen romans: De Avonden, Kartonnen Dozen, Zijn er kanalen in Aalst?, De Gebroeders Karamazov, Dode Zielen, Het Proces en alles van Milan Kundera. Maar ik las ook kattenencyclopedieën en insectengidsen. En heel veel stripverhalen: Bessy, Lucky Luke, Yoko Tsuno en Rik Ringers. Zonder schaamte.

Twaalf jaar: zelfde kampeervakantie, maar zonder mijn nichtje en met minder eczeemplekken. Minder eczeemplekken betekende dat ik minder las en vaker mijn tent verliet om van bil te gaan met veel te oude, veel te cynische en veel te pafferige limonadetycoons en bulderende meubelmagnaten. Maar wat ik las bleef belangrijk. Ik las toneelstukken: Tsjechov, Ibsen, Arthur Miller, Molière, Ionesco, Equus, King Lear, Tennessee Williams. Ik raakte geobsedeerd door die laatste, en dan vooral door A Streetcar Named Desire. Ik zou gek worden zoals Blanche DuBois, ik wist het zeker. Snobistisch, verloederd, verlept, verguisd, labiel, sletterig, wrokkig, gemeen, jaloers, fragiel, koket, hysterisch, hypocriet, tragisch, liefdeloos, egocentrisch en ongeneeslijk. Arme Blanche DuBois, arme Delphine Lecompte. Arme hoffelijke zuiderse zorgzame dappere joviale verslaafde getroebleerde homoseksuele Tennessee Williams gestikt in het dopje van zijn oogdruppels helemaal alleen in een hotelkamer in New York.

Op mijn dertiende huurde mijn luxueuze exotische hiëroglyfen bestuderende tante Anne een vakantiehuis in de Provence voor de ganse familie. Ik las Isaac Bashevis Singer en Nietzsche. Menselijk, al te menselijk. De duizendkunstenaar van Lublin, De Golem en De boeteling. Ik las ook dwangmatig boeken over de Holocaust. Primo Levi is me bijgebleven. Ik raakte bevriend met een Holocaustoverlevende in de buurt van het vakantiehuis. Hij wilde me constant wegen, zonder kleren. Hij heette Rémi, hij was een kubist. Ik hield van het kubisme.

Op mijn veertiende huurde tante Anne hetzelfde huis, maar er was een vleugel bijgebouwd. In de vleugel logeerde een gulzige enigmatische Bretoense horlogemaker met een litteken in zijn aangezicht. Ik werd uiteraard hartstochtelijk verliefd op hem. Hij zei dat ik Georges Perec moest lezen: Het leven een gebruiksaanwijzing. Een revelatie. Nutteloos, esthetisch, radicaal, progressief, ontregelend, heerlijk. Die ‘gebruiksaanwijzing’ was een kat in een zak. De Bretoense horlogemaker bepotelde me in het zwembad en in een lavendelveld. In het zwembad was het raar om bepoteld te worden, het water werkte tegen. Het water maakte onze gulzige hitsige koortsige verdorvenheid traag, loom en zuigend als in een nachtmerrie.

Op mijn vijftiende ging ik op eigen houtje naar de Ardennen met Saartje die wilde experimenteren met mijn tepelhoven en labia. Saartje was populair, guitig, welriekend, naïef, zachtmoedig, poezelig en verrukkelijk. Maar ik zat in een kortstondige puriteinse fase en dus duwde ik haar van me af. Ze stormde kwaad weg en verdronk bijna in de Ourthe. Ik las de biografie van Jim Morrison en The Marriage of Heaven and Hell.

Op mijn zestiende ging ik met een grote vriendengroep naar de Pyreneeën. Mijn vrienden waren twee à drie jaar ouder, maar veel dommer en lediger dan ik. Althans, dat dacht ik toen in mijn puberale hoogmoed. Maar ik denk het, eerlijk gezegd, nog steeds. We logeerden in een blokhut. Ik las Alcools van Apollinaire en Honger van Knut Hamsun. Ik hoorde mijn oudere vrienden pret beleven in de verte: slurpen, snuiven, zuipen, koken, kolken, flemen, klinken, botsen, hotsen, klotsen, tongzoenen, lamenteren, Dennis Hopper imiteren, winden laten, urineren, meezingen met een cassette van The Verve, enzovoort… Ik wilde niet deelnemen aan het vermaak. Het had gekund. De groep aanvaardde mij. Maar ik vond literatuur belangrijker dan de groep. Het was natuurlijk een vergissing: copuleren is altijd belangrijker dan lezen. Maar minstens even eenzaam. Ik werd gebeten door een spin. Het was helaas geen giftige spin.

Op mijn zeventiende, achttiende en negentiende bleef ik thuis.
Op mijn twintigste ging ik op eigen houtje naar Praag.
Ik bezocht er overdag fabelachtige synagogen en grimmige herbergen, en ’s avonds las ik in het kazerneachtige hotel aan de rand van de stad De Tedere Barbaar van Bohumil Hrabal en Het Martyrium van Elias Canetti. Maar ook: One Flew Over The Cuckoo’s Nest van Ken Kesey. De film is beter dan het boek, maar het boek is ook goed.

Vanaf mijn zevenentwintigste tot en met mijn 39ste trokken de oude kruisboogschutter (mijn ex-geliefde) en ik elk jaar naar Audresselles, een klein vissersdorp aan de Opaalkust. We huurden er een huisje van een joviale drankzuchtige hitsige genereuze diabetische ex-roadie van Etienne Daho en Johnny Hallyday. Hij was een grote lezer en hij leende me filosofische boeken over porno en dierenrechten. Maar ook romans van Balzac, Flaubert, Stefan Zweig en Amélie Nothomb. Ik las met verbazing Le Père Goriot. Ik las slordig en knikkebollend, omdat ik een treurige hopeloze dronkaard was geworden. Ik had ook mijn eigen voorraad boeken mee: John Cheever, Truman Capote, Raymond Chandler, Saul Bellow, Philip Roth en John Updike. Zalige gezonde wellustige bezitterige charmante (zogezegd) misogyne Amerikaanse hufters. Van John Updike las ik Couples. De roman ging over de tomeloze hongerige krampachtige dwangmatige duizelingwekkende promiscuïteit tussen een aantal echtparen in Tarbox, Massachusetts. De buitenechtelijke seks werd kras, hard, nuchter, bot, vies, eerlijk en realistisch neergezet. Het schokte me, ik weet nog altijd niet waarom.

In 2016 was ik zodanig ontredderd en alcoholistisch in Audresselles dat ik slechts één roman las: Mijn meneer van Ted van Lieshout. Een autobiografisch teder fijngevoelig genuanceerd relaas over een kind dat een relatie aangaat met een man. Of lelijker geformuleerd: over een man die een kwetsbaar kind manipuleert en molesteert. Maar Mijn meneer was niet lelijk. De meneer van Ted was even kwetsbaar als het kind, gebrekkig en zielig. Niet kwaadaardig.
Ik had als kind ook een meneer in mijn leven gehad, het boek overspoelde me. Ik wilde mezelf ophangen. Mijn meneer was wel lelijk geweest, mijn meneer was gewelddadig en pesterig geweest. Ik was tot overmaat van ramp verliefd geworden op een broze weke ijdele getrouwde tekenaar uit Eindhoven en elke dag schreef ik hem robuuste verleidelijke mails in café l’Odyssée, het enige café met een betrouwbare internetverbinding. Ik had de tekenaar wijsgemaakt dat ik stoer en weerbaar was, daarom had hij een boontje voor mij. Hij sprak over zijn demonen, over zijn idolen, over zijn buitenlandse verwezenlijkingen en over zijn aanbeden rottweilers. Ik beweerde dat ik een sonnettencyclus over de maskers van de Aleoeten aan het schrijven was. De tekenaar verbaasde zich over mijn hartstocht voor de Aleoetenmaskers. Er was geen sonnettencyclus en er was geen hartstocht. Ik wist niet eens wie de Aleoeten waren en of ze mijn hartstocht wel verdienden!
De tekenaar had ook een meneer gehad als kind. Jezus! Maar zijn meneer was een vrouw geweest: een excentrieke vereenzaamde gravin die haar handen wikkelde in de stugge vlechten van haar dode zussen, alsof het handschoenen waren. En zo de tekenaar als kind streelde en liet klaarkomen op een kussen van rauwe varkenskoteletten. Alsof het misbruik niet telde op die manier. De tekenaar las uitsluitend biografieën: Buster Keaton, Benito Mussolini, Asger Jorn, Bessie Smith, John Wayne. De biografie van Asger Jorn wilde ik eventueel ook lezen. Het enige wat ik nu wist over Asger Jorn was dat zijn broer ooit eens het standbeeld van De Kleine Zeemeermin had onthoofd.

In 2017 ging ik voor de laatste keer met de oude kruisboogschutter naar Audresselles. Ik was een panisch wrak. Ik huilde op het strand. Ik stond ’s nachts op om witte wijn uit een kartonnen doos te drinken. Ik las de bijbel, maar de bijbel kon me niet helpen. Ik ergerde me aan de stambomen, aan de vermaningen, aan de plagen, aan de engelen, aan de vaders, aan de wolken, aan de ladders, aan de vissers, aan de zweren, aan de runderen, aan de zonden, aan de zoutpilaren, aan de offers, aan de schandpalen, aan de linzensoep, aan de tegennatuurlijke gelatenheid van Job en aan de beknoptheid van de evangeliën. Maar ik herlas ook De Kreeftskeerkring van Henry Miller. Zo slecht!

Over de auteur

Delphine Lecompte