Gepubliceerd op: donderdag 9 mei 2024

Delphine Lecompte – De vele stenen in mijn leven

 

Mijn eerste herinnering aan een steen: ik tilde een losliggende tuintegel op en daaronder krioelden onbegrijpelijke wonderlijke sympathieke gigantische gepantserde pissebedden. Ze kropen naar boven, de tegel was zwaar. Ik was een kind van vijf en ik liet de zware tegel uit mijn handen glippen. Zo vermorzelde ik ongewild minstens zeventien pissebedden.

Op mijn zesde begon ik stenen te verzamelen: scherpe, gave, donkere, lichte, vriendelijke, moorddadige, bemoste, kleine, grote, magische, buitenaardse, decoratieve en geneeskrachtige stenen. De geneeskrachtige stenen: een fase waarvoor ik me schaam. Ze waren onbereikbaar, ze lagen in een etalage van een frêle zweverige klaterende winkel in de Meeuwenlaan. Het waren dure oogverblindende kleurrijke stenen. Ik hield vooral van de amethist en van de lapis lazuli. Mijn grootouders hadden een hekel aan hocus pocus en esoterie, ik kon hen niet om geld vragen om geneeskrachtige stenen te kopen.
Gelukkig keerde ik vrij vlug terug naar de ‘normale’ stenen, als je goed genoeg keek glinsterden ze ook. Je moest het grijs en de ruwheid trotseren en dan werd je steevast beloond.

Ik groeide op bij mijn grootouders in De Panne, het strand lag bezaaid met schelpen. Ik vond schelpen banaal en overroepen. Bovendien konden schelpen zo gemakkelijk vertrappeld en verpulverd worden. Ik hield niet van broze dingen. Stenen waren nooit broos, stenen waren robuust en onverwoestbaar. Onwrikbaar, koppig, kalm, volhardend. Maar ook uitstekende projectielen. Stenen waren, in tegenstelling tot pissebedden en schelpen, onsterfelijk. Ze erodeerden hooguit een beetje. Ik wandelde naar Bray-Dunes, in het Noorden van Frankrijk, daar lagen wel stenen: Noord-Franse stenen.

Mijn grootouders werden gek van mijn verzameling: overal lagen vieze grijze waardeloze keien en mineralen. ’s Nachts dumpte mijn grootvader de stenen in de tuin van een bittere vereenzaamde gepensioneerde opiumverslaafde vrederechter die hem ooit een hak had gezet. Overdag ging ik de stenen rapen in de tuin en ik raakte bevriend met de bittere vrederechter. Ik aanbad mijn grootvader, maar ik wist dat hij graag ruziemaakte en vaak onterecht een wrok koesterde. Mijn grootvader was vaak een gemene onredelijke opvliegende dronkaard en macho. De vriendschap met de bittere vrederechter voelde bijgevolg niet aan als groot verraad. De bittere vrederechter hield net als ik ontzettend veel van stenen, al zag ik nergens in zijn huis bewijzen van zijn passie voor stenen. Geen boeken over stenen, geen schilderijen van rotsblokken en geen losliggende keien koortsig en hartstochtelijk verzameld op een of ander Noord-Frans strand. Terwijl de bittere vrederechter opium rookte streelde ik zijn net iets te magere roodharige cockerspaniël. Het was een teefje, ze heette Wilma. De bittere vrederechter hield van The Flintstones, dat waren dan toch stenen. Dat waren de stenen in zijn leven, de enige.
Het huis was natuurlijk ook van steen. Niet alle huizen waren van steen. In het sprookje De wolf en de drie biggetjes hadden de twee minst slimme, minst vooruitziende biggetjes een huis van stro en een huis van hout. Ze waren kansloos. Ze moesten schuilen bij hun grote listige broer die een huis van steen had gebouwd terwijl zij bandeloos hadden gedanst en dwarsfluit hadden gespeeld en hadden geflirt met groteske wellustige zeugen en geen moment hadden gedacht aan de wolf en de toekomst.

Op het nieuws zag ik almaar vaker bleke gekwelde uitgemergelde roekeloze Ierse jongens met stenen gooien naar afschuwelijke kaarsrechte fantasieloze Engelse agenten. Ik supporterde voor de Ierse jongens. Met stenen werd ook erg mooi gemoord, in De Panne was het schering en inslag. Maar Calais spande de kroon. Calais was weliswaar het Noorden van Frankrijk maar het hoorde toch een beetje bij De Panne.
In de jaren tachtig was de steen het enige moordwapen in Calais, en er werd veel gemoord in Calais. Meestal verbrijzelde een moordenaar de schedel van zijn slachtoffer, maar de wredere meer sinistere gluiperds braken de wervelkolom van hun prooi. Zo duurde het lijden langer, bovendien was de methode ook properder: bloedeloos, de schade zat vanbinnen. Ik verkoos toch de brutere plastischere spectaculairdere methode: de opengespleten schedel en de gutsende hersensappen, het zichtbare sensationele geweld.

Maar je kon ook constructieve dingen doen met stenen: huizen, afgodsbeelden en gedenkmonumenten bouwen, vuur maken, een genie worden zoals Bernini of Rodin, heiligen vereren, een cultuur worden.
De steen is kosmos en beschaving ineen.
De steen is destructie en esthetiek.
De steen is wijs en dodelijk.
De Tien Geboden, David en Goliath, Nick Cave en Kylie Minogue. Instrument van filosofen, artiesten, profeten, alchemisten, apen en barbaren.

Op een dag bezocht ik een verlaten steengroeve met de bittere vrederechter. De steengroeve was indrukwekkender en mysterieuzer dan Machu Picchu. De bittere vrederechter werd sentimenteel en zei: ‘Sinds ik je ken heeft mijn leven opnieuw zin, kind.’ Hij noemde me altijd ‘kind’. Hij kon mijn naam niet onthouden, hij had vroeger veel gedronken en had nu beginnende Korsakov. Ik zei: ‘Verkracht me anaal met een rotssplinter en duw me de groeve in, dat kan je nog doen voor mij. Ik heb alles gezien en ik besef dat ik geen verweer heb tegen de stompzinnigheid en de verdorvenheid van de mens.’ Maar de bittere vrederechter zei: ‘Nee kind, ik wil mijn trawant niet kwijt. We zijn trawanten, jij begrijpt mij.’
‘Ik begrijp niet waarom je zo veel opium rookt.’
‘Later zal je het begrijpen.’
Na het bezoek aan de steengroeve bezochten we het mistroostige gehucht Adinkerke. We aten er lauwe croque monsieurs, het was zalig en wrang. Maar ik wist nog niet wat wrang betekende. We reden terug naar De Panne en ik dacht weer aan de frêle zweverige klaterende winkel vol dure oogverblindende kleurrijke stenen. Ik vroeg aan de vrederechter of hij een amethist voor me wilde kopen. Ik zei: ‘Koop er ook één voor jezelf, het helpt tegen verslavingen en migraine.’
‘Geloof jij die onzin?’
‘Nee.’
De vrederechter kocht een amethist voor mij, hij kocht geen steen voor zichzelf. Mijn amethist had een ovalen vorm en was lichtpaars: perfect. ’s Avonds na het avondmaal keek ik met mijn grootouders voor de 1366ste keer naar A Clockwork Orange. De paarse steen viel uit mijn broekzak. Mijn alerte grootvader zag het en wilde weten hoe ik aan de amethist was geraakt. Ik biechtte alles op: Wilma, de steengroeve, de tuin, de vriendschap, de opium, de croque monsieurs. Mijn grootvader gooide de steen in de open haard, de steen barstte open en een scherf kwam in het gezicht van mijn knikkebollende grootmoeder terecht. Ze schoot wakker en dronk verdwaasd haar glas rode wijn leeg. Haar linkerwang bloedde, maar ze voelde het niet. Ze vroeg een glas calvados aan mijn grootvader, hij schonk haar een glas in. Zelf dronk mijn grootvader whisky aangelengd met spuitwater. Ik moest naar bed.
Malcolm McDowell zong treiterig I’m singing in the rain terwijl hij en zijn kompanen een chique vrouw in een rood broekpak vernederden en verkrachtten in haar moderne luxueuze woonkamer. Het ergste moment was toen de leider (Alex) geknield een gat maakte in de stof van het magnifieke broekpak. Een groot gat op de plaats van de vagina. Ik hongerde naar die scène, ik kon niet wegkijken.

De volgende dag stormde mijn grootvader naar het huis van de bittere vrederechter, nu meer dan ooit zijn gezworen vijand. Ik volgde hem. Ze gingen op de vuist in de tuin. Klunzige fragiele narcistische hogere middenklasse vechters, ze gooiden zichzelf niet in het gevecht. Ze hadden schrik om wonden en schrammen op te lopen, vooral in hun gelaat. Ze aanbidden hun gelaat, de vreselijke ijdeltuiten. Het was ontluisterend. Ik was ontgoocheld in beide mannen. Ik nam een bespottelijke stenen reiger in mijn armen en ging mijn grootvader en de vrederechter te lijf. Verbouwereerd staakten ze hun gevecht.
Ik zei: ‘Schaam jullie diep!’ Ze zeiden in koor: ‘Sorry, kind.’ Ik zei: ‘We gaan een vredespijp roken. Naar binnen!’ We dronken cognac. Ik kon er niet goed tegen en begon te lallen: ‘De laatsten zullen de eersten zijn, rode laarsjes voor de regen en de giraf een klontje geven, toen was er het gevaar van Potifar op de brug, prête-moi ta plume pour écrire un mot, haast en spoed is zelden goed, stropers zijn de beste boswachters, enzovoort…’ Ik probeerde Wilma te strelen, maar ze liep van me weg omdat ik dronken was. Honden haten dronken kinderen. Mijn grootvader droeg me naar huis.

Mijn passie voor stenen verwaterde. Pas toen ik op mijn twintigste in het gekkenhuis van Knokke belandde keerde mijn hartstocht voor stenen tijdelijk terug. Het strand van Knokke lag vol stenen. Tijdens vrije momenten wandelde ik naar het strand en ik vulde mijn rugzak met stenen. Zwaar geladen keerde ik terug. De hoofdpsychiater beweerde dat het boetedoening was. Een gemakzuchtige uitleg die geen rekening hield met de kracht en schoonheid van stenen. Ik etaleerde de stenen op de vensterbank in mijn kamer, mijn kamergenote klaagde: ‘Het is ook mijn vensterbank, de helft is van mij.’ Ik bracht de stenen, één voor één, naar het ergotherapielokaal. Maar het waren er op den duur teveel en Marc de milde lankmoedige grijzende bebaarde ergotherapeut vroeg of ik de stenen naar de tuin wilde verplaatsen. Het was Tweede Kerstdag, hij zou me helpen. We wierpen de stenen in doorzichtige vuilniszakken. We namen de lift met vier loodzware overvolle zakken. Het was een wonder dat de lift niet naar beneden stortte. We sleepten de zakken naar de tuin en goten ze uit tussen de kitscherige verlichte herten en sleden. Marc zei: ‘Je bent een goed mens, weet je dat wel?’ Ik slaakte een kreet en liep verschrikt weg.
Ik liep het marginale Oosten van Knokke in. Ik vond een grimmige vissersherberg. Niemand wilde me aanranden. Ik liep naar het mondaine centrum van Knokke. Ik betrad een peperduur kreeftenrestaurant. Iedereen wilde me molesteren. Ik moest het zelfs niet vragen. Uiteindelijk ging ik mee met een verwaande ex-windzeiler. Wat was hij verrukkelijk, wat had hij veel klemmen en zwepen.

Ik was zo opgelucht toen ik Marc zag de volgende dag. Hij vergaf me. We bezochten samen de tuin van het gekkenhuis. Ik keek naar de stenen, mijn kinderen. Ik zei tegen Marc: ‘Stenen verpletteren, stenen verweren. Stenig mij! Ik verdien het.’ Marc zei nogmaals: ‘Je bent een goed mens, Delphine.’ Ik nam een steen en brak mijn afgrijselijke neus. Mijn neus zwol op, ik was nog meer een monster nu. Ik werd geopereerd en moest een week lang een plaaster dragen. De andere gekken lachten mij uit. Marc zei: ‘Laat ze lachen, laat ze wreed en genadeloos zijn, ze maken alleen maar zichzelf lelijk en klein.’ Ik vroeg: ‘Wil je met mij trouwen?’
‘Nee, Delphine. Sorry. Je weet toch dat ik gelukkig getrouwd ben en een gezin heb?’ Ik nam een steen en verbrijzelde de voorruit van zijn matte solide tweedehandse gezinswagen. Mijn laatste steen.

Over de auteur

Delphine Lecompte