Gepubliceerd op: zondag 5 mei 2024

De beren staan erbij en kijken ernaar

 

De eerste beer hield een oogje in het zeil
Hij zat in de hoek van mijn wieg
Ik was nog blind en vol vertrouwen
Dat laatste is een leugen
De eerste beer moest boemannen uit de kamer verjagen
Zelfs God en Olga de Russische poetsvrouw waren niet welkom
De eerste beer was mager, zeker toen de boxerhond van mijn grootouders
Met hem aan de haal hing, zeven maanden later in de zomer vonden we nog watten
Onder de sofa, de eerste beer was opgevuld met watten
Maar tot slot leeg
Enkel zijn kop bleef gespaard
Zijn kop bleef dik
Een aardige bruine kop met een brede haast zwarte neus
Zijn ogen waren gloedvol, de ogen van een schalkse stokebrand
Die graag de bloemetjes buitenzet in Noord-Frankrijk
In de oren van mijn eerste beer fluisterde ik mijn eerste geheimen:
‘Ik ben verliefd op Jezus, ik haat Jezus,
Ik ben verliefd op de pedofiele tuinman, ik haat de pedofiele tuinman,
Ik vind mijn vader sukkelachtig, ik vind mijn moeder niet sukkelachtig genoeg,
Ik wil verdwijnen in de jungle, in de jungle kan ik drugs krijgen,
Koorts ontwikkelen en een sjamaan worden, ik heb de ponystickers
Van de vlijtige perfecte kokette onderdanige apothekersdochter in een rioolputje gegooid,
Ik wil een gangster worden, ik wil een gevangeniskostuum met strepen,
Ik wil ontsnappen met een ladder en een koevoet, ik wil zelfmoord plegen,
Ik wil het nihilisme omarmen, ik wil in staat zijn om te genieten
Van mijn nieuwe rolschaatsen, ik wil betoverd raken door de boiler
Van mijn grootmoeder, ik wil masturberen op een traag ontdooiende haas in de kelder.’

De tweede beer was de beer van het Engelse sprookje: Goudlokje en de drie beren
Het blonde wicht brak binnen in het gezellige huisje van de drie beren:
Een kleine beer, een middelgrote beer en een kolossale beer
Ze brak de stoel van de kleine beer
Ze at zijn pap
Ze piste in zijn bed
Ze las zijn gedichten
Ze spotte met zijn mystieke parafernalia
Ze smolt zijn kroon
Ze schreef op de spiegel: ‘De kleine beer is een deerniswekkende hansworst.’
Ze had geen respect voor zijn heiligdom
Ze schond zijn privacy
De kleine beer huilde
De tweede beer leerde me om blonde verwende hebberige meisjes te haten
Maar ze moesten niet blond zijn, verwend en hebberig zijn volstond
Ik was vijf en alle meisjes in De Panne waren verwend en hebberig
Behalve de adoptiekinderen en de visserskinderen, en niet te vergeten:
De dochter van de vuurtorenwachter
De dochter van de vuurtorenwachter was een geval apart: stoer, stug, stom, eenzelvig
Ze had littekens op haar gezicht en ze droeg een hoorapparaat
Toch leek ze niet op een geriatrische draak
Integendeel: ze oogde tragisch, nobel, vinnig, woedend, kolkend, sensueel en heroïsch
Ik probeerde het meest verwende en meest hebberige kreng van De Panne te vermoorden
Toevallig was ze blond
Haar moeder had een manege en haar vader scheerde hoge toppen
Als kinesitherapeut van beroemde polsstokspringers en verweerde windzeilkampioenen
Anneke, zo heette de blonde feeks
Op een dag zag ik haar spelen in de straat
Meestal speelde ze binnenshuis
Ze was weerloos, ik greep mijn kans: ik viel Anneke aan met een notenkraker
Ik probeerde haar schedel in te slaan
Helaas werd ik bij de lurven gepakt door de racistische fietsenmaker
Er ontstond een rel, een schandaal, een schande, een smet
Mijn grootvader gaf geld en Afrikaanse maskers aan de ouders van Anneke
Opdat ze zouden zwijgen, maar ze zwegen niet
Ik werd een verguisde outcast, een verschoppeling, een paria
Ik brak de grijsgedraaide plaat waarop Goldilocks en andere nursery rhymes stonden
Jammer voor Old King Cole, a merry old soul.

De derde beer kwam klem te zitten
De derde beer was vraatzuchtig
Dus draaide Reinaert de vos hem een loer
Het was een waarschuwing
Voor de lezer
Maar ik had vooral medelijden met de beer
Die honing trachtte te stelen
Een moment van zwakte
Ik kende zwakte, ik omarmde mijn zwakte
En de zwakte van mijn medemensen, ik besloot om nooit meer honing te eten
Ik wees Reinaert de vos af, ik had geen sheriff nodig
Die twijfelachtige morele richtlijnen en straffen uitdeelde
Ook al was hij geestig en rebels en onconventioneel
Ik kon de vos niet vergeven, hij richtte veel leed aan
De beer kermde, het ging door merg en been.

De vierde beer was echt
Echt en ijzingwekkend
Echt en ijzingwekkend en wit
Echt en ijzingwekkend en wit en agressief: de ijsbeer
Mijn moeder raakte in de ban
Van het vieze genadeloze huiveringwekkende schepsel op vijandig smetteloos arctisch grondgebied
Ze leerde me om in elkaar te duiken
Mezelf zo klein mogelijk te maken
Het was belangrijk dat ik voorbereid was op een potentiële ontmoeting met een ijsbeer
We zouden emigreren
We zouden samenwonen met een poolreiziger
We zouden de taal spreken van de poolreiziger, niet de taal van de Inuit
En zeker niet de taal van de ijsbeer
Er bestond maar 1 ijsbeer, zijn vacht had de kleur van was of bleke honing
Ik wilde niet emigreren
De taal van de poolreiziger was bars, smalend, pedant, hees en Germaans
De poolreiziger brak het hart van mijn moeder
Hij trok alleen naar het arctische vagevuur, hij slaagde erin
Om 35 Eskimomeisjes in de luren te leggen, hij werd met huid en haar verslonden.

De vijfde beer was ook een levend exemplaar
Hij leed en ik moest hem bevrijden
Hij zat opgesloten in het mistroostige pretpark van Adinkerke
Hij had geen fut, kinderen bekogelden hem met notenhulzen
Maar hij had geen geheugen zoals de olifant die later wraak kan nemen
De vijfde beer had smetvrees en alopecia, het kwam door de stress
Plots was hij weg
Mijn vader zei: ‘De beer werd geëuthanaseerd.’
Mijn moeder zei: ‘De beer zit nu in de hemel.’
Ik vroeg: ‘Op een troon?’
Mijn moeder zei plagerig: ‘Nee, op een poef. Als de Pekinees van Jezus.’
Mijn vader was beschonken en geërgerd, hij snauwde: ‘De beer heeft
Een spuitje gekregen en is daarna gecremeerd.’
Mijn moeder gaf me een puntzak oliebollen om me te troosten
Maar ik moest eigenlijk niet getroost worden
Euthanasie was mooi, en crematie was zo mogelijk nog schoner
Dan werd men poeder, en poeder was poëtisch
Ook op mijn oliebollen lag poeder: bloemsuiker
Ik beeldde me in dat ik de gecremeerde pretparkbeer aan het opeten was
Het klopte, het was geen wreedheid, het was een eerbetoon.

De zesde beer zat op een slede
Het sneeuwde
Ik zat achter hem, mijn angstige vingers drukten zijn lijfje in
Hij raakte volledig geplet, zoals een kunstwerk
Bijvoorbeeld: de hamburger van Claes Oldenburg
Of zoals een autokerkhof in een maffiafilm
Slede, beer en ik stevenden op het prikkeldraad af
We suisden, wervelden en kolkten
Net op tijd bukte ik me, we ontsnapten aan de dood
Een beetje later liet ik de beer liggen in de trein
In De Pinte werd hij teruggevonden door een milde drankzuchtige kaartjesknipper (vermoedelijk)
Maar ik wilde hem niet meer
De beer liet een slechte smaak na
Hij deed me denken aan het prikkeldraad
Ik was een angsthaas geweest daar in de duinen in de sneeuw.

De zevende beer was een geschenk in het gekkenhuis van Knokke
Ik werd 21 en mijn medegekken hadden geld ingezameld
De beer was wit, maar hij was zeker geen ijsbeer
Hij droeg een groot stoffen hart in zijn klauwen
Hij kwam uit een boetiek in de Lippenslaan, hij keek een beetje scheel
Ik gaf de beer weg aan een nieuwe patiënt: een getraumatiseerde Bretoense jongenshoer
Dat was allicht mijn allerlaatste christelijke daad.

De achtste beer was de onafscheidelijke pluchen pandabeer
Van mijn kamergenote die constant huilde
Het was juli 2020, ik was een immorele dronkaard
Mijn kamergenote was een zachtaardige kwezel
Met de klemtoon op zachtaardig
We keken op de televisie naar een concert van Haydn
Ik probeerde een luchtige woordspeling te maken, maar ik ging de mist in
Na het televisieconcert sprak mijn kamergenote over haar vader:
Zijn pompoensoep, zijn coniferen en zijn katten
Ze pleegde zelfmoord, ze zorgde ervoor dat het opruimwerk verwaarloosbaar was.

De negende beer was de grizzlybeer die ik terugvond
In een doos in de zolder van het opulente herenhuis van mijn moeder
‘FIENTJE EN HAAR DIEREN’
Stond er op de doos geschreven, maar de doos was gevuld met Legobrandweermannen
Het enige dier was dus die illustere grizzlybeer
En ik herinnerde me weer dat ik elke woensdag met hem speelde in de badkuip in De Panne
Een vedette die slechts vier jaar ouder was dan ik betrad de badkamer
Het was mijn neef Christiaan: stervoetballer, fagottist, ontdekker, stroper, belhamel, genie
Ik keek naar hem op en vreesde zijn misprijzen, zijn hoon en zijn pestgedrag
Hij tilde zijn ene been op en plaatste zijn gebolde voet op de rand van de badkuip
Hij bekeek mijn lijfje gretig en roofzuchtig
Er viel niets te zien
Ik was een tienjarig eczeemgedrocht met een bolle buik
Die ik altijd vergat in te trekken, zelfs tijdens schoolvoorstellingen
Ik besefte dat mijn neef een ijsbeer was
Ik dook in elkaar en maakte mezelf zo klein mogelijk
Zo onzichtbaar mogelijk, in het water
Maar ik dreigde te verdrinken en het is moeilijk om onzichtbaar te worden in het water
Mijn neef beval me om de badkuip te verlaten
Naast de badkuip stond een laag kastje
Het was een geheimzinnig kastje, het behoorde toe aan mijn grootmoeder
Al haar kastjes waren geheimzinnig
In de laden zaten: tubes aftenzalf, dure stukken zeep, schaartjes, veiligheidsspelden,
Kompressen, tincturen, haarstukjes, pijnstillers
En twee foto’s van mijn baldadige moeder: op een ezeltje en op een podium
Op het podium was mijn moeder in haar element
Ik mocht de spullen niet bepotelen
Ik mocht ze zelfs niet bekijken
Mijn neef Christiaan verkrachtte mij op het lage kastje
Het was rap gedaan
Achteraf trok ik de laden van het kastje open
Het kastje was niet meer geheimzinnig
Ik vond dat ik het recht had verworven om de spullen van mijn grootmoeder
Aan te raken met mijn groezelige cynische poten.

Over de auteur

Delphine Lecompte