Gepubliceerd op: donderdag 18 april 2024

Delphine Lecompte – Mijn eerste stripbeurs en mijn eerste opgezette dier

 

Mijn Pakistaanse minnaar was plots, zonder waarschuwing, verdwenen. Zijn donkere rommelige vochtige aromatische kledingszaak werd een steriele bloedeloze snobistische nautische boetiek: blinkende sextanten, decoratieve barometers, arrogante kneuterige houten meeuwen uitgedost als vuurtorenwachters en matrozen, kapiteinspetten voor Beierse kiwisorteerders die nooit op het dek van een schip zouden staan en die zelfs het woord ‘patrijspoort’ niet kenden. Het was vreselijk, wanneer ik de winkel betrad voelde ik me een alien. Een alien op de plek waar ik zo vaak magistrale cunnilingus had gekregen!

Ik was veertien en mijn labia maakten het me lastig: hun constante koortsige gutsen en hameren en ratelen en klepperen stoorden me, het gooide roet in het eten van mijn concentratie en redelijkheid. Ik was nog niet zo lang geleden een gulzige lezer geweest, maar nu was ik vooral een gortige seksmaniak.

Ik had geen tijd meer voor boeken, in mijn hoofd was enkel nog plaats voor korte naargeestige anekdotes over kannibalen, grimmige niets aan de verbeelding overlatende tijdschriftenartikels over voetbalhooliganisme, citaten van afgrijselijke existentiële filosofen, sterfdata van aan lager wal geraakte kindsterretjes en poolreizigers, en trivia over farao’s en lapsnuitkevers.

Google bestond nog niet. Wanneer ik wilde weten of Edvard Munch een kort ellendig alcoholistisch leven had geleid en hoe lang de gemiddelde okapi drachtig was, moest ik me naar de bibliotheek van De Panne verplaatsen.
Op een dag beeldde ik me in dat ik wilde weten hoe kort en ellendig en alcoholistisch het leven van Edvard Munch was geweest, en hoe lang de gemiddelde okapi drachtig was. Geen probleem, ik leende de plompe fiets van mijn grootmoeder. Het stuur deed me denken aan de stier van Picasso en Picasso deed me denken aan seks. Aan oorlog en kunst en seks. Maar toch vooral aan seks. Ik stapte van de fiets en rook aan het zadel. Met mijn wijsvinger maakte ik een scheur in het polyester en ik stak de fietspomp in het zadel. Het was pervers en obsceen. Ik werd betrapt door De Schepper en de bulderende meubelmagnaat, vrienden van mijn grootvader. Ze lachten me genadeloos uit. Ik gooide de fietspomp naar De Schepper maar ik miste doel. Ik fietste weg met het schaamrood op de wangen. Honderd meter verder werd ik witheet van woede. Die twee paternalistische varkens hadden er toch geen zaken mee wat ik met het zadel uitspookte? Ik was toch niet van plan geweest om mezelf te hijsen op de fietspomp? Zo wanhopig was ik nu ook weer niet.

In de buurt van het gemeentehuis zag ik een affiche hangen van een stripbeurs in Koksijde. Het was de laatste dag en een striptekenaar die ik niet kon uitstaan zou signeren van 14u tot 18u. Ik fietste naar Koksijde. Waarom?
Waarom kon ik de striptekenaar niet uitstaan? Ik had met hem gedweept als kind, maar toen ik elf was had mijn vader me meegenomen naar een boekenwinkel in Gent… en daar zat de hoogmoedige protserige striptekenaar. Mijn vader had me willen verrassen. Ik liet mijn favoriete stripalbum signeren. De tekenaar griste het uit mijn handen. Hij vroeg niet: ‘Wie is je favoriete personage?’ Hij tekent op automatische piloot de zwakke schimmige wulpse zwoele holle bordkartonnen vamp die pas na 25 stripalbums was verschenen. Een inferieur personage, maar ze was een vrouw en ik was blijkbaar ook bijna een vrouw dus tekende de tekenaar een schets van haar kop. Hij staarde een paar seconden naar mijn schaamstreek en overhandigde me dan het bezoedelde stripalbum. ‘Bedankt voor niets!’ snauwde ik. Mijn vader excuseerde zich in mijn plaats, de zwakkeling.

In Koksijde piste ik naast een etalage vol wichelroedes. Sorry maar het was dringend. Ik kocht bijna een wichelroede, maar net op tijd besefte ik dat ik een hekel had aan hocus pocus en esoterische sentimentele opzichtige valse bikkelharde gadgets die ik associeerde met seksloze sherryverslaafde vrouwen en moordzuchtige mercantiele sekteleiders. In de winkel waar wichelroedes werden verkocht stond ook een rek met tweedehandse boeken en een aantal opgezette dieren. De opgezette dieren waren vale verschrikte zeevogels en sluwe sceptische marterachtigen. Helemaal onderaan zag ik een onschuldig kuikentje staan, het trof me. Ik kocht het kuikentje en tevens een wrede roman van Yann Queffélec over een verkrachte vrouw die niet in staat was om te houden van de vrucht van haar verkrachting. Het kind groeide op bij zijn grootouders en uiteindelijk vermoordde hij zijn moeder. Ik had de film gezien. Ik identificeerde me fel met het kind, de zondebok. Ludo. Hij werd misprezen en verafschuwd, alsof het zijn schuld was dat zijn vader een verkrachter was, een Amerikaanse soldaat opgehitst door dronken kompanen.

De uitbaatster van de winkel zei: ‘Jij bent Delphine, ik heb in de klas gezeten met je moeder. Ze keek op me neer omdat ik sukkelde met de vervoegingen van worden en moeten en zijn in het Frans. Voor je moeder ging alles moeiteloos. Ze was geestig en briljant, en ondanks haar forse onbevallige neus en rare kromme teennagels slaagde ze erin om mijn vader te verleiden. Mijn vader was een originele ontwapenende goedgeluimde veerkrachtige schoorsteenveger. Je moeder brak het hart van mijn vader, hij pleegde zelfmoord in Malta.’
‘In Malta?’
‘Zijn jongste broer woonde in Malta, ze waren twee handen op een buik. De jongste broer was ook een schoorsteenveger, maar niet erg getalenteerd en zelden goedgeluimd. Mijn vader pleegde zelfmoord met een pistool naast de goudvisvijver van zijn jongste broer.’
Ik verliet de winkel en vroeg me af hoe storend de zelfmoord was geweest voor de vissen. Konden ze enkel horen wat zich afspeelde in het water? Of bereikten ook omgevingsgeluiden de domme oranje klompen, klonters, wiggen, blokjes, sierduivels, gedrochten, glibberige demonen? Misschien kantelde het lijk omver, de vijver in en veroorzaakte het logge object een waterbom, watertekort. Al het water vloog de vijver uit en de vissen stikten, ik besloot dat het zo was gebeurd. De jongste broer vond zijn idool en zijn dode totemdieren. Radeloos ging hij naar een sinistere herberg, hij dronk atypisch veel whisky en af en toe een pintje tussenin. De papegaai van de waard werkte op zijn zenuwen. De papegaai zei constant: ‘Toen ik naar de markt ging kwam ik een bipolaire kaarsenmaker tegen, hij probeerde me de sleutels van een afgebrande hertenragoutfabriek aan te smeren.’ De jonge schoorsteenveger raakte zijn geduld kwijt en wurgde de papegaai. De andere stamgasten overmeesterden hem, rukten de kleren van zijn lijf, maakten grote sneden in zijn linkerzij, ze trokken de pancreas uit het lijf van de jonge schoorsteenveger en tot slot propten ze amuletten en jachtworsten in de keelholte van de deerniswekkende stuiptrekkende schoorsteenveger.

Het was druk op de stripbeurs. Ik viel op omdat ik een opgezet kuikentje bij me had, omdat ik lelijke gebatikte kleren droeg en omdat ik de enige veertienjarige met de cynische wantrouwige ontgoochelde blik van een honderdjarige vereenzaamde bietenboer was. Ik kocht een dozijn stripalbums, ze speelden zich allemaal af in het Wilde Westen. Ik zocht tevergeefs naar de fatterige seksistische striptekenaar die op automatische piloot een tekening van een onbelangrijk vrouwelijk personage in mijn strip had getekend toen ik elf was. De vrouw was altijd hulpeloos, ontredderd, smekend, lamenterend, klagend, armzalig, zielig, in nood. Maar toch weelderig, blakend, verleidelijk, gulzig en seksueel. Ze bevond zich steeds in precaire situaties die ze gemakkelijk had kunnen vermijden en die de verhalen langdradig en melig en onlogisch maakten. In een van de stripalbums was ze gekneveld door een meute zeehondenstropers, in een barrel opgesloten en in de oceaan gedumpt, toen was ik ervan overtuigd geweest dat de striptekenaar eindelijk komaf met haar zou maken. Maar ze werd toch gered, verdomme!

Ik vond de toxische misogyne striptekenaar. Eerst wilde ik hem de huid vol schelden, maar ik was plots verlegen en geïntimideerd. Hij vroeg: ‘Hoe heet je?’
‘Ik weet het niet.’
Hij tekende het hoofdpersonage en zijn trouwe sierlijke heroïsche hond in mijn stripalbum. Ik zei: ‘Bedankt, ik heet Ludo.’ Ludo was het gehate kind uit Les Noces Barbares, de roman die ik had gekocht in de wichelroedewinkel. ‘Ik hou van je opgezette kuiken, Ludo,’ zei de striptekenaar flirterig en brutaal. Ik bleef dralen bij zijn tafeltje. Hij deelde het tafeltje met een oude legendarische cartoonist die het erg druk had en beverig zijn beroemde bonte flamboyante psychotische anarchistische personages trachtte te schetsen op servetten en bierviltjes. De striptekenaar stond op en zei tegen mij: ‘Ik trakteer je op een ijsje.’
‘Oké.’
We bedreven de liefde op het parkeerterrein van de verloederde discotheek Beetlejuice. De striptekenaar zei na de seks: ‘Ik heb op dit parkeerterrein eens een terrarium gevonden met een dode gekko erin.’
‘Dat is verschrikkelijk!’
‘Ja, verschrikkelijk. Een maand later zag ik een sadistische zadelmaker en een incestueuze imker op slapstickachtige wijze ruziemaken over een ordinaire tochthond. De ruzie ontaardde en de zadelmaker brak de neus van de imker, de neus explodeerde als een granaatappel. De imker verloor zijn reukvermogen.’
‘Dat is niet catastrofaal voor een imker.’
‘Nee.’
We zwegen en rookten wiet. Het was zijn wiet, ik kon er niet goed tegen. Alles kreeg een wazige paarse vacht: het scrotum van de striptekenaar, de fiets van mijn grootmoeder, de zonsondergang, de bordkartonnen mascotte van de discotheek (een skelet in een slagersschort met bloedplekken maar met een extravagante hoge smetteloze circushoed en een magnifieke kerngezonde oersterke paradijsvogel op zijn schouder), mijn bolle buik, een stoffige jeep, een gesluikstorte poef, een zieltogende Aboriginal, enzovoort… Maar niet het opgezette kuikentje, het opgezette kuikentje bleef duidelijk en banaal en raadselachtig en troostrijk en geruststellend.
De striptekenaar zei: ‘Ik hou niet van je, Ludo. Je genitaliën zijn schamel en je hart is een moeras.’
‘Ja.’
‘Scheer je weg!’

Ik fietste terug naar De Panne, naar het huis van mijn grootouders. Ik plaatste de fiets van mijn grootmoeder in de garage, het zadel rook naar het zaad van de striptekenaar: weeïg, ranzig, zuivelachtig, verwarrend, melancholisch, onvoorspelbaar, bruut, dierlijk, triest. Mijn grootvader bestudeerde het opgezette kuikentje. Hij zei tegen mijn grootmoeder: ‘Misschien wordt Fientje een taxidermist.’ Mijn grootouders wilden zo graag dat ik een passie zou ontwikkelen, een concrete handige zichtbare productieve passie, niet mijn vage gevaarlijke suïcidale dweepzucht met literatuur, promiscuïteit en drugs. Ik zei: ‘Ik word een striptekenaar, al mijn personages zullen corrupte banjoherstellers, verdorven touwslagers, louche televisiepriesters en onscrupuleuze buiksprekers zijn.’ Mijn grootmoeder geeuwde, mijn grootvader haalde zijn hand door mijn haar. Hij gaf me een glas Pisang Ambon. Hij kreeg altijd flessen Pisang Ambon van de bulderende meubelmagnaat die hij vaak hielp met de fiscus en met het villen van hazen. Ik werd dronken en luisterde in bed naar The Verve. Ik spuwde in mijn handpalm en masturbeerde, het was toen al doffe ellende.

Het kuikentje werd verlicht door de maan. Ik zei: ‘God, ha ha ha. Taxidermie, nog meer ha ha ha!! Ik bedoel: nog luider!’ Ik viel in slaap en droomde dat ik vier groene sponzen probeerde te overhandigen aan mijn vader, maar hij weigerde de sponzen aan te nemen. Ik huilde, hij kreeg geen medelijden met mij. Ik gooide de sponzen driftig naar een bloedmooie alchemistische trompettist. Mijn vader at marsepeinen radijzen in de droom. Dat had ik hem in het echt nooit zien doen.
De volgende dag kwam ik te weten dat het leven van Edvard Munch niet kort was geweest. Maar wel ellendig en alcoholistisch.

Over de auteur

Delphine Lecompte