Gepubliceerd op: donderdag 22 februari 2024

Delphine Lecompte – Ringen aan dikke vingers, en op taalkamp, en overal

 

Een foto van Helmut Newton. Zo begon mijn liefde voor ringen. Een ring aan elke vinger, zo hoort het. Ook als je lelijk bent. Al draagt een aap een gouden ring…
Op taalkamp droeg ik tien ringen, de zwaarste aan mijn duimen. Ik werd uitgelachen: ‘Les plus belles bagues du camp.’ Maar toen deelde ik een vuistslag uit met al mijn metaal en het lachen verging de bloedmooie blonde treiterende Daisy met al haar privileges en haar perfecte gebronzeerde vader die de kok en de dokter en de rugbycoach was van het kamp. Daisy: dwaze goedkope tragische naam, prachtig jaloersmakend lichtblauw jeanshemd.
Wanneer hield ik ermee op? Met het dragen van ringen? In de psychiatrie werden mijn ringen armbanden. Maar de armbanden zaten te los, ze maakten lawaai, ze ratelden en stelden zich aan. Breekbaar en vulgair. Ik bleef constant haken aan palen en huishoudapparaten en andere patiënten. Bovendien kreeg ik eczeem aan mijn polsen.

Maar eerst dus die foto van Helmut Newton… Ik zag een glimp van die foto in een tijdschrift in de wachtzaal van de oogarts van mijn grootvader.
Ik ging graag mee op oogcontrole. Het oogziekenhuis bevond zich in Gent en er strompelden altijd gekken en profeten en junkies door de gangen. Er bevonden zich meer gekken en profeten en junkies in de gangen dan ‘normale’ mensen. De gekken kusten mijn oorschelpen, de profeten aaiden mijn kruin en de snerende junkies zeiden dat mijn oorschelpen en kruin walgelijk waren, maar niet zo walgelijk als de oorschelpen en de kruin van mijn grootvader.
De foto: dikke korte vrouwenvingers grijpen nee grissen een pak bankbiljetten. Scherpe verzorgde felgekleurde nagels en slechts één ring: aan de vlezige pink. De ring is zo groot dat de vrouw haar pink niet meer kan plooien. De beste ringen zijn de zware opzichtige ringen die je fijne motoriek verstoren. De foto straalde glamour en corruptie uit. Seks en misdaad.

Na de oogcontrole (alles in orde) bezochten mijn grootvader en ik het centrum van Gent. Ik was zeven, bijna acht. Ook in het centrum waren de gekken en de profeten en de snerende junkies in de meerderheid. Mijn grootvader nam me mee naar een pizzarestaurant. De uitbater kende hem. Of: mijn grootvader kende de uitbater. Van vroeger, van de toneelvereniging in Pittem, toen ze pubers waren en de wereld zouden bestormen en breken en platbranden en vernieuwen en temmen en haten. Maar toen werden ze twintig en ze vonden elk een intense intelligente dwarse feeks om mee te trouwen, en de pizza-uitbater verloor zijn wilde haren. Maar ze bleven vrienden.
Die middag spraken ze laatdunkend over Henry Mancini en daarna roddelden ze over een stukadoor die in een te felle blazer de begrafenis van zijn schoonmoeder hadden bijgewoond. De stukadoor was de jongste broer van de pizza-uitbater. Ik kreeg een mandje knoflookbrood. Aan het naburige tafeltje zaten twee jonge donkerharige vrouwen met ringen aan hun vingers. De minst aantrekkelijke vrouw droeg een ring met een caleidoscopische paarse steen, en ernaast een ring die twee copulerende mensen uitbeeldde. De meest begeerlijke vrouw droeg drie identieke gouden ringen aan haar linkerhand: vossenkopjes. Het was prachtig, de vossenogen waren rood geschilderd.

Een zekere Griselda riep mijn grootvader de keuken in. Terwijl mijn grootvader door het restaurant naar haar toe schreed maakte ze reeds de lussen van haar schort en de knoopjes van haar blouse open. De pizza-uitbater kwam bij me zitten en vroeg of het knoflookbrood had gesmaakt. ‘Alles smaakt als je honger hebt,’ zei ik chagrijnig. Ik nam een vork en probeerde mijn oog uit te steken, maar ik mikte te laag en ik maakte slechts flauwe schrammen op mijn wangen. De pizza-uitbater pakte de vork van me af, en het andere bestek. Hij gaf me een stripverhaal van Donald Duck. De twee jonge donkerharige vrouwen deelden een pizza met artisjokken en venusschelpen. Ik vroeg aan hen: ‘Mag ik een goocheltruc voor jullie uitvoeren?’
‘Natuurlijk!’ zei de minst aantrekkelijke vrouw gespeeld geestdriftig. De begeerlijke vrouw met de vossenkopringen haalde haar schouders op. ‘Jullie moet jullie ringen op de tafel leggen.’ Ze gehoorzaamden. Ik wikkelde de vijf ringen in een geruite papieren servet en rende het restaurant uit. Op de Korenmarkt scheurde het servet en de ringen vielen op de grond. Ik raapte enkel de drie vossenkopringen op. De ringen waren te groot voor mij, zelfs voor mijn duim. Terug in De Panne zou ik een touwtje aan mijn grootmoeder vragen en de ringen rond mijn nek dragen.

Een raaskallende paria sprak me aan: ‘Ouroboros, kind, een ring is een gevaarlijk ding. Ouroboros, zoek het op. Het betekent staart-eter. Een slang kronkelt, wordt een cirkel en eet zijn eigen staart op: de eeuwigheid. Het is Noors en Chinees en Azteeks en Egyptisch, en nu is het van jou. Zoek het op!’
‘Ik moet het niet meer opzoeken, je hebt het net uitgelegd: de ingang is een uitgang is een kringloop is een kraan is een cyclus is een eeuwigheid is een cirkel is een massa is een verdorvenheid is een kring. We maken een kringetje van jongens en van meisjes…’ De raaskallende paria deinsde achteruit en zei scherp: ‘Jij bent de raaskallende paria, niet ik!’ Ik keerde terug naar het pizzarestaurant. De jonge vrouwen waren verdwenen, maar mijn grootvader was nog steeds in de weer met Griselda in de keuken. Ik vroeg aan de pizza-uitbater: ‘Wat heb je tegen Henry Mancini?’ De pizza-uitbater zei verbeten: ‘Henry Mancini is een degoutante lichtvoetige weke bijgelovige verrader. Wil je een kommetje olijven? Of nog meer knoflookbrood?’
‘Nog meer knoflookbrood.’ De pizza-uitbater bracht een nieuw mandje knoflookbrood. Ik verveelde me en holde het brood uit. Met het verzamelde kruim maakte ik drie wanstaltige golems. Ik gaf ze elk een vossenkopring als kroon.

Plots betrad mijn vader het pizzarestaurant met zijn norse razend ambitieuze zus Aldegonde. Het was pijnlijk, ik wilde mijn vader en zijn zus niet zien. En voor hen zou het ook ongemakkelijk zijn. Ik kon de naam Aldegonde niet uitspreken, de ‘g’ was moeilijk voor een West-Vlaams kind en dus zei ik: ‘Al De Honden! Papa! Welkom in mijn restaurant!’
‘Het is jouw restaurant niet,’ zei Aldegonde. Mijn vader zag de golems en zei: ‘Ik heb je altijd verboden om met eten te spelen.’ En toen verliet mijn grootvader de keuken met een glinsterende smoel en een air van lome sensualiteit. Hij was precies een poema en ik zag mijn vader afkeurend kijken. Maar mijn grootvader liet het niet aan zijn hart komen, hij hield van zijn schoonzoon. Na een geslaagde sekssessie hield hij van iedereen. Ook van Aldegonde. Hij trakteerde mijn vader en Aldegonde op kruiken wijn en immense pizza’s met weinig beleg. Ik kreeg een bord paddenstoelensoep. Ik zei: ‘Orou… nee Bora Bora… nee oerbos… nee boshoer… nee hoerbos… nee oeros… nee regenboog… nee eenhoorn… nee, zeker niet eenhoorn… wacht… oerosbos!! Ja: oerosbos!!!’
‘Wat is een oerosbos?’ vroeg mijn grootvader.
‘Een stomme slang die zijn eigen staart opeet. Maar hij kokhalst niet.’
‘Ouroboros, de cirkel die de eeuwigheid voorstelt,’ zei mijn grootvader plechtig en fier alsof hij de eeuwigheid had uitgevonden. ‘Hoe kom je aan die gouden ringen?’ wilde mijn vader weten. De pretbederver. ‘Ik zal het eens vertellen…’ zei ik. Maar ik zweeg en niemand wachtte op mijn uitleg. De pizza-uitbater kwam aan ons tafeltje zitten met een fles limoncello en de volwassenen werden dronken en sentimenteel en verontwaardigd en gekwetst en kleinzielig en geil. Het was ondertussen avond geworden en mijn grootvader en ik moesten nog de trein nemen naar De Panne. Gelukkig was ik nog bij de pinken. Ik duwde mijn grootvader een wagon in en ik joeg vijf Noord-Franse zakkenrollers weg met behulp van mijn ontbloot tandvlees. De ringen had ik achtergelaten in het pizzarestaurant.

Toen we om middernacht in het station van Adinkerke aankwamen was mijn grootvader nuchter en hij zei: ‘Geen woord over Griselda!’ De volgende ochtend aan de ontbijttafel merkte ik voor het eerst dat mijn grootmoeder boven haar simpele trouwring nog een tweede frivolere ring droeg. Een ruitvormige ring met een kleine turkooizen steen in het midden. Ik wees naar de ring en vroeg: ‘Heb je die ring gekregen van je Madrileense verkrachter?’
‘Nee.’
‘Van de Zwitserse theoloog?’ Mijn grootmoeder was innig bevriend met een Zwitserse theoloog, ze schreven elkaar dagelijks lange brieven en minstens twee keer per jaar bleef hij een maand in De Panne logeren. Mijn grootmoeder zei: ‘Ik heb de ring voor mezelf gekocht toen ik vijftig werd, in Lyon.’
‘Is Lyon mooi?’
‘Ja, Lyon is prachtig.’
‘Was het lastig om vijftig jaar te worden?’
‘Nee.’
‘Was het lastig om 51 jaar te worden?’
‘Fientje, eet je boterham op, of je komt te laat op school.’
De schooldag was een verschrikking. Juffrouw Nora droeg geen ringen. Ze droeg oorbellen en een dunne ivoorkleurige diadeem. Juffrouw Nora nam me altijd op schoot, omdat ze zich inbeeldde dat ik mijn moeder miste en dat mijn grootouders harteloze onverschillige liederlijke zondaars waren. Dat van mijn grootouders klopte, maar mijn moeder heb ik als kind nooit gemist. Soms verdween ze zes maanden en wanneer ze dan terugkeerde en me overlaadde met xylofoons en pluchen kamelen schopte ik haar en maakte ik in de duinen een kampvuur met de pluchen kamelen. De xylofoons stonken wanneer ik ze probeerde te smelten en ik wilde geen milieuramp op mijn geweten. Mijn moeder droeg nooit juwelen: geen ringen, geen armbanden, geen oorbellen, geen diademen.

Toen ik negen werd had ik eindelijk genoeg geld bijeen gespaard om mijn eerste ring te kopen: een koperen misbaksel met een vredessymbool. Ik was ontevreden. Ik begon ringen te stelen. In een mum van tijd had ik 77 ringen. Ik was als een kind zo blij. Ik was een kind.
Ik was een kind en ik was verrukt met mijn verzameling gestolen ringen. De meeste ringen waren zilverkleurig en er zaten veel hagedissen en kikkers tussen. En ook een vrouw met lange haren die aan het verdrinken was. Ik droeg altijd tien ringen: een ring voor elke vinger.
Toen ik op mijn elfde op Frans taalkamp moest werd ik uitgelachen. Men vond de ringen lelijk, overdreven, aanstellerig, smakeloos, opzichtig. Rot toch op. Ik keek op naar de twee jaar oudere Daisy die een jeanshemd droeg, en heel af en toe cowboylaarzen. Maar nooit ringen. Toch bleef ik koppig mijn ringen dragen. Daisy wist dat ik met haar dweepte en dus kleineerde ze mij. Op de laatste dag van het taalkamp deelde ik een vuistslag uit. De neus van Daisy was gebroken.
‘Tu as cassé mon nez!!’ schreeuwde ze verbouwereerd.
‘Et alors?’ zei ik stoer.
Later zou François Mittérand met mijn uitspraak aan de haal gaan.

Over de auteur

Delphine Lecompte