Gepubliceerd op: donderdag 15 februari 2024

Delphine Lecompte – De dood: een woord, een daad, een verlangen, een staat en een geraamte

 

De dood was overal in De Panne.
De dood was een vrolijk skelet, een grimmige danser, een ongepaste mascotte, een grotesk carnavalspersonage, een geliefde stripfiguur.

Op het spookhuis van Veurne stond een grijnzend geraamte met een zeis, het geraamte was gehuld in een donker gewaad met een kap. Mijn nichtje Alexandra en ik gooiden oliebollen naar het grijnzende geraamte, maar we misten telkens doel en uiteindelijk werden we verjaagd door de spookhuisuitbater.
Mijn grootmoeder vertelde me over de Ankou, een mythisch zorgzaam skelet dat mensen bezocht acht dagen voor hun dood zodat ze tijd hadden om hun zaken op orde te brengen, afscheid te nemen van hun vrienden, nog een paar orgiën te organiseren en adoptiegezinnen te regelen voor hun huisdieren. Een beetje verder in de straat woonde de narcistische makelaar Acou, een weduwnaar met zeven kinderen, en ik stak het in mijn hoofd dat Acou de Ankou van De Panne was. Boven de voordeur stond in sierlijk zwarte letters: ACOU. Ik klopte op de deur, de narcistische makelaar vroeg: ‘Wil je een glas water en een suikerwafel?’
‘Ik wil dat je een N toevoegt aan ACOU!’
‘ACOUN?’
‘Nee!! ANCOU! En eigenlijk moet de ‘c’ een ‘k’ worden. Je bent niet mee, je begrijpt me niet…’
Ik legde het uit aan de narcistische makelaar; wat het betekende om de Ankou van De Panne te zijn. Ik vertelde hem dat hij de boodschapper van de dood was en dat hij daarom huizen verkocht. Hij verkocht de huizen van dode mensen, maar eerst waarschuwde hij ze zodat ze nog acht dagen tijd hadden om hun zaken op orde te brengen, afscheid te nemen van hun vrienden, nog een paar orgiën te organiseren en adoptiegezinnen te regelen voor hun huisdieren.
Acou zei nuchter en ingehouden woedend: ‘De mensen wier huizen ik heb verkocht leven nog, ze leven nog ja, ze zijn kerngezond en extreem dynamisch, ze zitten in korfbalverenigingen en ze gaan op reis naar Peru! Jij bent veel te morbide voor je leeftijd!’
‘En je vrouw dan?’
‘Mijn vrouw is gestorven aan bloedkanker.’
‘Zie je wel! Mag ik alsnog een glas water en een suikerwafel?’ vroeg ik nederig.
Maar Acou de narcistische makelaar, weduwnaar en hoogstwaarschijnlijk niet de Ankou van De Panne, had de deur reeds dichtgedaan.

Een van mijn klasgenootjes kwam onder een auto terecht. De klas was niet in shock toen juffrouw Devos het aan ons vertelde. We kenden het dode meisje niet goed, ze kwam van een andere school, een Oost-Vlaamse school, en we hadden geweigerd om met haar te spelen. Maar nu zouden we dus wel moeten zingen op haar begrafenis.
Ik was zes en het was mijn eerste begrafenis. De volwassenen droegen zwart, maar de kinderen waren verplicht om hoopvolle pastelkleurige kleren dragen. Zwart was prachtig, ik wilde ook zwart dragen. Maar mijn grootmoeder wurmde me in een bespottelijk zalmroze kleedje. Ik weet niet meer wat mijn klasgenoten en ik zongen. De moeder van het dode meisje droeg een mondaine foulard en een grote zonnebril. Ze had een aura, iedereen aanbad haar en was bang van haar alsof ze een huiveringwekkende bloeddorstige Azteekse afgod was.
Na de begrafenis ging ik met mijn grootvader naar herberg De Wellustige Miereneter. Mijn grootvader dronk slordig getapte pinten en ik kreeg limonade en een zakje gezouten chips. Mijn grootvader zei: ‘De kist was smakeloos.’
‘Ja.’
‘De moeder droeg een te mondaine foulard en een te theatrale zonnebril.’
‘Nee.’
‘Nee?’
‘Ze is haar kind kwijt, een rotkind dat ik nauwelijks heb gekend maar toch… ze mag dragen wat ze wil! Een rouwende moeder mag dragen wat ze wil en ze mag zich minstens een jaar verschrikkelijk aanstellerig gedragen en op ongepaste plekken in huilen uitbarsten!’
Het was de eerste keer dat ik tegen mijn grootvader inging. Hij was trots op mijn opstandigheid en hij kocht op de dijk van De Panne een opblaaskrokodil voor mij. De krokodil was plat en zat in een doos.

In de tuin van mijn grootouders probeerde ik de krokodil op te blazen, maar mijn longen waren te klein. De pedofiele tuinman blies de krokodil op voor mij. Ik vroeg hem: ‘Heb je al veel begrafenissen meegemaakt?’
‘Ja, jammer genoeg wel.’
‘Geloof je in de hemel en de hel?’
‘Ik geloof in reïncarnatie.’
De pedofiele tuinman wees naar een regenworm in de omgewoelde aarde. Hij zei: ‘Die regenworm was vroeger mijn tirannieke cholerieke vader die mij regelmatig afranselde met zijn toga en zijn slagersschort.’ En toen onthoofdde hij de regenworm met zijn spade, maar de worm bleef blind en koortsig kronkelen.
Ik viel in slaap op de rug van de opgeblazen krokodil en ik droomde dat de pedofiele tuinman me teder ontdeed van mijn bespottelijke zalmroze kleedje en dat hij zachtjes mijn vulva kneedde. Het begon te regenen en ik moest naar binnen voor het avondeten. De krokodil mocht niet mee naar binnen.
Ik vroeg aan mijn grootmoeder: ‘Geloof je in reïncarnatie?’ Ze zei pinnig: ‘Ik geloof in goede tafelmanieren.’Mijn grootvader lag zijn roes uit te slapen in de zetel. Ik wees met mijn vork naar een lap rosbief en zei tegen mijn grootmoeder: ‘Mensen die kinderen afranselen keren terug als regenwormen en onverlaten die daklozen in brand steken keren terug als lappen rosbief.’ Mijn grootmoeder zei: ‘Omdat je vandaag naar je eerste begrafenis bent gegaan krijg je een glas rode wijn.’ Maar ik kreeg om de haverklap glazen rode wijn, en ik vond de smaak vreselijk: zuur en wrang. Mijn grootvader werd wakker en zong met schorre stem Gigi L’Amoroso.

Nog geen week later moest ik naar mijn tweede begrafenis: de analfabete schoorsteenveger van mijn grootouders was bezweken aan een zeldzame leveraandoening. Na een lang ziekbed (veertien maanden) met ontluisterende nierbekkens en gammele infuusstaanders had de stugge gierige eenzelvige antipathieke ongeletterde schoorsteenveger eindelijk de pijp aan Maarten gegeven, en iedereen was zichtbaar opgelucht. Deze keer mocht ik zwarte kleren dragen, maar geen foulard en geen zonnebril. Er was weinig volk op de begrafenis: een korzelige broer, een plichtsbewuste tante, de racistische fietsenmaker, de visboer van het Sloepenplein, mijn grootouders en ik. De kist was prachtig. Gloedvol adembenemend oogverblindend troostrijk mahoniehout. De plichtsbewuste tante zong Blackbird van The Beatles, het klopte niet.
Na de begrafenis namen mijn grootouders me mee naar cinema Minerva schuin tegenover de crypte van Fatima. Terwijl mijn grootouders de erotische wrede satanische cultfilm Angel Heart bekeken moest ik me tevredenstellen met de hypocriete moraliserende incorrecte tekenfilm Robin Hood van Disney. Onrechtvaardig.
Ik verliet de zaal tijdens de film en ik liep de duinen in. De veelgeplaagde ezeldrijver zat naast een Bijbelse struik een biografie van Pol Pot te lezen. Dictators boeiden hem. Ik zei: ‘Ik kom van een begrafenis.’ Hij zei: ‘Waarom zijn je ogen niet rood? Vergat je te huilen?’
‘Ja, ik vergat te huilen. Het is onvergeeflijk, steek me neer!’ De veelgeplaagde ezeldrijver grinnikte. Ik ging naast hem zitten. Ik was hitsig, maar ik durfde hem niet te vragen om mijn schaamlippen te vertroetelen.
Het begon hard te hagelen en we gingen schuilen in een bunker. In de bunker durfde ik het dan toch te vragen; in de bunker smeekte ik de veelgeplaagde ezeldrijver om mijn schaamlippen te vertroetelen. Hij grinnikte weer, maar op een andere manier dan daarnet. Ik moest zelf mijn broek en slipje uittrekken, en mijn kruis in zijn tronie duwen. Waarom was ik zo agressief op seksueel vlak? De veelgeplaagde ezeldrijver duwde zijn tong in mijn vulva en ik kwam snel en hevig klaar.
‘Bedankt.’
‘You’re welcome.’
‘Hoe gaat het met je vrouw?’ vroeg ik beleefd. De veelgeplaagde ezeldrijver had een beruchte nymfomane overspelige vrouw die hij niet in de steek kon laten omdat ze alles voor hem regelde, op boekhoudkundig vlak. En er was ook wel een zekere affectie tussen die twee. En gewoontes en tradities en humor en reizen en landerigheid en sleur. De ezeldrijver zei: ‘Een Bretoense waarzegster heeft voorspeld dat mijn vrouw dit jaar zal verdrinken.’
‘Verdrinken?’
‘Ja.’
‘In de zee?’
‘Ik weet het niet.’
‘Kijk je uit naar haar verdrinkingsdood?’
‘Nee.’
‘Ik ook niet. Maar wel naar haar begrafenis. Mag ik een gedicht voordragen?’
‘Oké.’
Ik verliet de bunker en rende terug naar cinema Minerva. Mijn grootouders stonden me buiten op te wachten. Ze vroegen niet waar ik vandaan kwam. We gingen naar Santos Palace en aten taaie biefstuk en verrukkelijke frieten. Mijn grootouders praatten na over Angel Heart. Mijn grootmoeder was kritisch, mijn grootvader helemaal niet. Hij kwijlde toen hij over Lisa Bonet sprak.

De vrouw van de veelgeplaagde ezeldrijver verdronk niet, ze bleef leven en jonge Moldavische stukadoors en melancholische baggeraars verleiden. Wie wel verdronk was een Spaans jongetje op vakantie in De Panne. Maar zijn begrafenis ging door in zijn thuisland.
Nog een beetje later stierf turnleraar Johan, geheel onverwacht. Hij viel uit een appelboom. Of een tak van een appelboom viel op zijn hoofd. Na zijn dood kwam het uit dat hij zijn drie dochters had misbruikt. Het werd bijgevolg een begrafenis in mineur. Wij, zijn leerlingen, mochten de begrafenis niet bijwonen. We moesten ‘solidair’ zijn met zijn drie misbruikte dochters. Absurd. We kenden die drie loeders toch niet?! Ik ging toch naar de begrafenis van turnleraar Johan zaliger. Op eigen houtje en in het zwart gekleed, maar ik droeg nu vrijwel elke dag zwart. Ik was bijna negen en het leven stak me tegen. Ik had alles ondertussen gezien en ik verlangde naar de dood.
De begrafenis van turnleraar Johan was mooi: een ravissante Tunesische vrouw zong La Mer van Charles Trenet. De moeder van turnleraar Johan zat naast me en ik streelde vriendelijk haar hand. Ze liet het toe. De priester repte met geen woord over het incestschandaal.

Over de auteur

Delphine Lecompte