Gepubliceerd op: donderdag 21 december 2023

Delphine Lecompte – Toen er een Rus in ons midden verscheen

 

Op een avond verscheen er een Rus in het gekkenhuis van Knokke.
Zijn enige bezitting was een knalrode appel.
Plots stond hij daar: in het midden van de televisiezaal met zijn bleke huid en zijn obscene blinkende Bijbelse stuk fruit. Het televisietoestel was kapot, dus was iedereen korzelig en onrustig die avond. Nog meer dan anders.

Ik sprak een mondje Russisch, ik had een jaar vertaler/tolk Frans-Russisch gestudeerd in Gent. En dus was het mijn taak om me te ontfermen over de Rus en om hem het reilen en het zeilen van de afdeling uit de doeken te doen. Het was moeilijk. Mijn Russische woordenschat was reeds grotendeels verdampt en de andere patiënten lachten me genadeloos uit en ze imiteerden mijn schabouwelijke Russische accent.
De Rus vertelde me dat hij was geboren in Novosibirsk en dat hij er vanaf zijn zestiende gewerkt had in de plaatselijke lijmfabriek. Al weet ik niet of ik dat goed verstond: lijm in het Russisch. Lijm was klej in het Russisch. Dat klonk als ‘klei’, maar Vlaamse klei was gliena in het Russisch, wat veel te vriendelijk en te koket klonk. Paard, het Russische woord voor paard klopte dan weer wel: losjaad. Robuust, onstuimig, nobel en ontembaar. En meel was ook juist en goed: moeka. Boers, moederlijk, luguber en sprookjesachtig. Dubbelzinnigheid troef.

Ik vroeg aan de Rus of het waar was dat alle Russen hartstochtelijke onuitstaanbare suïcidale drankzuchtige verdoemelingen waren? Hij zei dat het waar was.
Ik vroeg ook nog aan de Rus of het klopte dat lijm werd gemaakt van paarden? Dat hun botten werd gesmolten en dat je op die manier lijm kreeg, of was dat een fabel? Het was geen fabel: waardeloze strompelende knollen werden afgeslacht en hun botten werden gesmolten. En hun pezen. ‘Normaal,’ zei de Rus. ‘Oud en onnuttig moet eraan.’
Ik dacht aan de dementerende orgeldraaier, de oudste patiënt van de afdeling. Het enige wat hij deed was winden laten, en kleren en rozijnencakejes uit onze kamers stelen.
Smelten in het Russisch heette tayaat. Het klonk vriendelijk en appetijtelijk. De Rus beet mismoedig in zijn appel. Ik wees naar de appel en zei trots en luid: ‘Soesjielka!’
‘Droogrek?’
‘Appel!’
‘Jaabluka.’
Natuurlijk! Hij had gelijk. Ik bloosde, zo’n stomme vergissing: een droogrek was niet eens eetbaar.

Ik herinnerde me de woordenlijsten die we hadden gekregen van onze ranke aristocratische professor Johanna de eerste lesdag. Dat we haar mochten aanspreken met haar voornaam maakte haar niet minder intimiderend. Er was een woordenlijst die ‘badkamer’ heette, een woordenlijst die ‘keuken’ heette, een woordenlijst ‘groenten’, een woordenlijst ‘fruit’, een woordenlijst ‘restaurant’, een woordenlijst ‘doktersbezoek’, een woordenlijst ‘reisbenodigdheden’, enzovoort…
De woordenlijsten ‘badkamer’ en ‘keuken’ kende ik het best. Omdat ik nog niet ziek, niet panisch, en niet psychotisch was toen ik de woorden op die lijsten uit het hoofd leerde. Het woord ‘droogrek’ stond op de woordenlijst ‘badkamer’. De meeste Russen waren te arm voor een badkamer en een droogrek. Het Russische woord ‘droogrek’ zou misschien wel uitsterven. Ik vroeg aan de norse Rus: ‘Hadden jouw ouders een badkamer en een droogrek?’ Hij zei: ‘De meeste Russen vinden een droogrek een onzinnig bespottelijk object, ze gebruiken het uitsluitend om katten te folteren.’
Ik zei: ‘Oké.’ Ik hoopte dat ik hem verkeerd had begrepen.

We zwegen een poosje en een bipolaire visser begon ‘C’est Ma Vie’ van Adamo te zingen. Vals, opzettelijk vals. Gemene Rita haalde zijn gezicht open met haar scherpe paars gelakte nagels. Zonder enige aanleiding nam de Rus teder mijn hand, hij plantte een kus op mijn handrug en zei op fluistertoon: ‘Mijn vader dronk zichzelf dood toen ik vier was, een molesterende nonkel trok in. Hij was geen echte nonkel, hij was geen bloedverwant. Hij was een vieze groezelige flemerige parkietenkweker voor wie mijn moeder een boontje had. Ze haalde hem binnen omdat ze eenzaam was en iemand nodig had die kon jagen en villen en heel af en toe haar vagina wilde likken. De parkietenkweker molesteerde mij van mijn vijfde tot en met mijn negende levensjaar, daarna liep ik een woud in en ik werd er opgevangen door drie stugge goudeerlijke pelsjagers in een hut. Op mijn zestiende trok ik de wijde wereld in. Maar de wereld was niet wijd en ik ging aan de slag in de lijmfabriek. Mijn vader had er ook gewerkt, iedereen sprak vol lof over hem. Over hem en zijn grollen en practical jokes, ze noemden hem de hilarische Otterman. Ik was niet hilarisch, ik vertelde geen grollen en ik voerde geen practical jokes uit. Ik was schuchter en achterdochtig. Ik kreeg de bijnaam humorloze vogelverschrikker, alsof ze wisten dat ik als kind… alsof… alsof… mensen zijn wreed, als je een open wonde hebt gieten ze er bijtende producten in, in de wonde tot de wonde schuimt en kolkt en je nog enkel kan kermen dat je wilt sterven.’
‘Ben je daarom hier?’
‘Waarom?’
‘Omdat je misbruikt werd als kind en omdat je bijna werd dood gepest op je werk??’
De Rus zuchtte en haalde zijn schouders op, zei dan geërgerd: ‘Welnee, ik ben hier omdat ik geen geld had voor een hotel en toen ik de slaap probeerde te vatten op een bank in een park werd ik door twee politieagenten opgepakt. Ze brachten me hierheen. Wat is dit?’
‘Dit is een gekkenhuis.’
Dat was een overdrijving: het was de psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis. Maar gekkenhuis klonk interessanter, filmischer, dramatischer en heftiger. Meer sinister ook. De belofte van dwangbuizen en trechters en elektrische experimenten en sadisme.

De Rus gaf me zijn klokhuis. Het klokhuis van zijn knalrode appel. ‘Wat moet ik hiermee, onbeleefde kwast?!’ beet ik hem toe. De Rus haalde opnieuw zijn schouders op, met die typische diepe achteloze melancholische Slavische gelatenheid die ik ook ooit wilde bezitten. Hij zei: ‘Ik ben moe, ik wil naar bed.’
‘Ga dan! Ga dan naar bed en droom huiveringwekkende dromen over de wrede hitsige gewelddadige molesterende parkietenkweker en word badend in het zweet wakker, net als iedereen die hier verblijft, arrogante klootzak!!’
Mario grinnikte. Hij vond het goed dat ik de Rus op zijn plaats had gezet. Mario hield niet van Russen. Hij hield niet van mensen die zich bevonden buiten de grenzen van West-Vlaanderen. Zijn jongste broer was een beloftevolle wielrenner en zijn moeder was een kale zwaarlijvige vrouw met krappe lila sandalen en een zuurstoftank. Ze kwamen elke dag op bezoek, de moeder en de broer. Andere patiënten hielden hun bezoekers angstvallig voor zichzelf, maar Mario riep altijd: ‘Delphine, kom bij ons zitten!’ Dan ging ik bij hen zitten in de rookzaal en de aardige kortademige moeder streelde mijn bovenarm en de beloftevolle broer sprak egocentrisch over zijn dieet en over zijn trainingsschema. Zijn egocentrische doelgerichtheid en zijn fanatieke voedingspatroon waren geruststellend, het betekende dat hij zou slagen in het leven en dat hij nooit in een gekkenhuis zou terechtkomen.

Mario was mijn beste vriend in het gekkenhuis. Niemand was sympathieker. Mario was in de psychiatrie van Knokke beland nadat hij een knullige exhibitionistische daad had gepleegd tijdens een zwemwedstrijd rugslag van mannelijke junioren. Mario was de clown en de pispaal van het gekkenhuis. Niemand nam hem ernstig, zelfs de verpleegkundigen lachten zijn trauma’s weg. Op zijn dertigste werd hij poetsman en een maand later hing hij zich op in zijn sociaal appartement in Sint Michiels. Maar in het gekkenhuis waren we allebei 22 en we hadden allebei gelijkaardige wonden: een paar verkrachtingen, ontzettend veel verkrachtingen, maar we dachten dat het onze schuld was omdat we zo hongerig en ongeduldig op zoek waren gegaan naar naargeestige boemannen en perverse hoefsmeden. De schaamte en de ontreddering waren immens, vooral bij mij. Mario had die typische diepe achteloze melancholische West-Vlaamse gelatenheid die ik nooit zou bereiken. Ik stortte mijn hart uit bij Mario, en hij frunnikte aan mijn borsten. Ik had meer aan Mario dan aan de zorgverleners. Al werden mijn wonden wel ernstig genomen, allicht omdat mijn moeder uit de hogere middenklasse kwam en omdat ze de hoofdpsychiater stroop om de baard smeerde en dure balsamicoazijn voor hem kocht wanneer hij verjaarde. Hij verjaarde constant. Maar hij bleef er jong uitzien want hij had toegang tot de beste Bosnische botox, de protserige ijdeltuit.

Het werd middernacht, de televisiezaal liep leeg. Normaal gesproken moesten we ten laatste om 11u ’s avonds onze nachtmedicatie innemen en naar onze kamer gaan, maar de heilige Sonja liet ons altijd langer opblijven. Meestal werkte ze overdag. Sonja was mager maar taai, ze leek op een penseelaapje. Ze hield van mij. Ze was vroeger straathoekwerker geweest. Hoeren waren haar specialiteit, ze had een zwak voor hoeren. Ik was een hoer, nee meer een slet. Een onnozel frivool wicht dat teveel maakte van haar promiscuïteit en nymfomanie. De Zweedse patiënte Sandra was een echte hoer geweest, met een pooier en agressie en sirenes en vaste klanten. Sonja gaf een sigaret aan Mario en een suikerwafel aan mij. We keken met z’n drieën naar de sterren en de maan, vooral naar de sterren.
Ik schreef al gedichten toen en ik noteerde in mijn notitieboekje: ‘Een ster valt/Een sombere Rus streelt dromerig een gammel droogrek.’ Mario rukte het notitieboekje uit mijn handen en las de regel luidop voor, treiterig. Sonja gaf Mario onder zijn voeten en hij droop af. Ik zag een vallende ster en wenste dat ik mentaal gezond zou worden en mijn opleiding vertaler/tolk Frans-Russisch zou kunnen afmaken.
Dat waren dus eigenlijk twee wensen. Ze kwamen niet uit.
Sonja zei: ‘Mijn dochter is vandaag van haar paard gevallen, ze heeft gelukkig niets gebroken.’ Ik zei: ‘Paard in het Russisch is losjaad, en niet soesjielka. Soesjielka is droogrek. De meeste Russen zijn te arm voor een droogrek.’
‘Ik ben ook te arm voor een droogrek,’ beweerde Sonja.
Toen gingen we samen naar het verpleeglokaal en ik nam braaf mijn nachtmedicatie in.

De volgende ochtend was de Rus er nog steeds. Hij stond met de snoeverige zelfgenoegzame hoofdpsychiater in de gang. De hoofdpsychiater wenkte mij en zei autoritair: ‘Delphine, jij spreekt zogezegd Russisch, zeg eens aan onze bezoeker dat hij niet moet betalen voor zijn overnachting hier.’ Ik zei tegen de Rus: ‘De meeste Russen zijn te arm voor een droogrek en de meeste West-Vlamingen zijn te gierig om er één te kopen. Je overnachting in het gekkenhuis was gratis, ik hoop dat je goed hebt geslapen en dat je geen nachtmerries had over die griezelige molesterende parkietenkweker.’
De hoofdpsychiater zei: ‘Volgens mij geef je de Rus allerlei onnodige, overbodige informatie.’
‘Ja, dat klopt.’
‘Scheer je weg!’
Ik scheerde me weg, diabolisch schaterlachend.
De akoestiek in de gang stond altijd aan de kant van de gekken.

Over de auteur

Delphine Lecompte