Gepubliceerd op: donderdag 5 oktober 2023

Delphine Lecompte – Waterschildpadden, masturberen, aids, Kim Basinger

 

Op een dag kreeg ik van mijn moeder een oranje aquarium met daarin een plastieken palmboom, een plastieken schatkist en op de bodem twee magische wezens met geschminkte wangen: waterschildpadden. Het waren kleine waterschildpadden met aan hun poten lange nagels met zwemvliezen die tot mijn verbeelding spraken. Ze konden hun kopje en poten intrekken, maar de nagels met de zwemvliezen bleven zichtbaar en weerloos. Ze leerden me kennen en op den duur trokken ze nog enkel hun kopje en poten in wanneer mijn moeder de schildpadden uit het water viste en op mijn bed gooide om het aquarium te schrobben. De schildpadden waren levendiger op het droge dan in het water, raar. Mijn moeder keek vijandig naar de groene geriatrische monstertjes en zei: ‘Ik kan niet houden van je schildpadden, het zijn reptielen.’

Vanaf ik de waterschildpadden had begon ik te masturberen. Was er een verband? Ik weet het niet. Ik hield hartstochtelijk van het masturberen. Toch was ik jaloers op de jongens van mijn klas: zij hadden een penis en pochten. Hun masturberen heette snokken en sjorren. Dat klonk uitbundig, dynamisch, avontuurlijk, wonderlijk, fantastisch, transformerend. Heldenkracht! Metamorfose! Zwaard! Merlijn! Eeuwigheid! Het masturberen van de meisjes noemde men poken of roeren: passief, hygiënisch, fantasieloos, huiselijk en beschamend. De keuken, het vivisectiecentrum of de operatiezaal.

Pientere Margot kwam kijken naar mijn twee petieterige reptielen.
Ze zei: ‘Hun rugschild is te plat.’
Ik vroeg: ‘Stoort het je?’
‘Ja, natuurlijk.’
We verlieten mijn slaapkamer en vroegen aan mijn moeder of we naar het zwembad mochten gaan. Het mocht niet omdat ik nog niet verlost was van de hardnekkige wratten op mijn voetzolen. Mijn moeder gaf ons geld om boodschappen te doen: balsamicoazijn en pretentieus notenbrood in een delicatessenzaak in de Koestraat. Pientere Margot zei: ‘Je moeder is slordig met geld, niemand heeft balsamicoazijn nodig om gelukkig te zijn.’ Over het pretentieuze notenbrood zei pientere Margot niets.
In de Belfortstraat kwamen we mijn vader tegen. Hij was atypisch flamboyant gekleed, als een geile frivole zorgeloze hippie. Maar het was 1988 en strakke monochrome gotische passanten lachten hem genadeloos uit. Mijn vader vroeg ons: ‘Wat doen zulke bevallige meisjes zonder ouderlijk toezicht op straat?’ Pientere Margot bloosde en ik zei tegen mijn vader: ‘Er schuilt geen gevaar op straat, het echte gevaar speelt zich binnenshuis af: incest, chantage, verstikkingsaccidenten, moordzucht, opvliegendheid, valpartijen, zweepslagen en vergiftigingen. Je kent mijn moeder, je ex-vrouw.’ Mijn vader negeerde me en probeerde pientere Margot een compliment te geven over haar nieuwe diadeem, maar hij stotterde en het kwam er zo uit: ‘Ma, ma, ma, mo, mo, mo, dia, dia, dia.’
Ik hielp hem: ‘Margot, mijn vader vindt dat je een mooie diadeem draagt.’
Mijn vader voelde zich vernederd en maakte zich uit de voeten. Pientere Margot zei: ‘Je hebt je vader gekrenkt, je bent lomp zoals je moeder. Later zal je net als je moeder slordig zijn met geld en jezelf inbeelden dat je balsamicoazijn nodig hebt om gelukkig te zijn. Zielig.’ Ik schopte Margot en ze liep woedend weg.

Zonder Margot verdwaalde ik en ik gebruikte het geld van mijn moeder om in een speelgoedwinkel een schattig doosje met een tekening van een vossenfamilie erop te kopen. Maar mijn vingers waren vettig en het doosje werd meteen vuil. Vreselijk.
Toen liep ik naar het Citadelpark en ik vroeg aan de oude heks die de zwerfkatten elke dag zalm gaf achter het museum voor hedendaagse kunst of ze me wilde adopteren. Ik zei: ‘Ik heb weinig ballast: een doosje met een tekening van een geromantiseerde vossenfamilie erop en twee waterschildpadden.’
De heks zei: ‘Je gebruikt het woord ballast verkeerd, denk ik. En het is: geromantiseerde tekening, niet geromantiseerde vossenfamilie.’
Ik was beledigd.
‘Denk wat je wil, lelijke draak! Je zou beter zalm geven aan Roemeense weeskinderen, of geld storten.’ De heks greep me bij de kraag en schudde me door elkaar, ze zei: ‘Katten zijn sierlijker en slimmer en dankbaarder dan jouw onscrupuleuze degoutante Roemeense weeskinderen die me zouden bijten en knijpen en verkrachten en martelen en chanteren en tot slot zouden ze mijn dijslagaders attaqueren met een vlijmscherpe… met een vlijmscherpe… met een vlijmscherpe…’
De heks kreeg een hartaanval. Ze stierf en het was niet eens zo indrukwekkend. Het was geruisloos en eentonig, veel te stil. ‘Waar is je doodsreutel, heks?’ Riep ik gefrustreerd. Een laconieke ex-kooivechter passeerde en zei: ‘Dat komt ervan, als je katten belangrijker vindt dan Roemeense weeskinderen dan sterf je zonder ceremonie en zonder bloedstollende kreten.’ Ik nam de rest van de zalm en ik verdeelde de vis zo eerlijk mogelijk. Maar ik betrapte mezelf erop dat ik de katten met etterende ooghoekjes benadeelde. Ik was bang om besmet te raken.

Het was het aidstijdperk en guitige Lori had me wijsgemaakt dat niet enkel homoseksuele armworstelaars en promiscue acrobaten, maar ook katten, papegaaien, alpaca’s en koalaberen aids konden doorgeven. Niemand was veilig en een klein beetje speeksel op een minuscule schram op je handrug was een doodsvonnis indien het speeksel afkomstig was van een homoseksuele armworstelaar of van een promiscue acrobaat of van een kat of van een papegaai of van een alpaca of van een koalabeer. Na de uitdeling van de zalm masturbeerde ik driftig in de artificiële grot. Ik was het enige masturberende kind. Eenzaam en afstotelijk. Ik gebruikte het doosje om te masturberen, maar het glipte weg en het viel op de grond en een misnoegde stukadoor stampte erop.
Opzettelijk.
Zijn stampen was bijna een dans. Het doosje werd stoffig en plat, zoals het buikschild van een waterschildpad. ‘Nu haat je mij,’ zei de misnoegde stukadoor berustend.
Ik vroeg: ‘Heb je aids?’
‘Nee.’
‘Ik wil iemand leren kennen met aids.’
‘Waarom, gekke jongen?’
‘Ik ben een meisje!’
‘Oh.’
Ik leek op een jongen. Tot en met mijn negende had ik het prettig gevonden om op een jongen te lijken, maar nu wilde ik zo graag bij de fijne delicate kokette meisjes met de paarse haarparafernalia en de blinkende witte communieschoentjes horen. Ik droeg die dag twee lila speldjes, maar het was blijkbaar niet genoeg. Ik zei tegen de stukadoor: ‘Ik draag twee lila speldjes in mijn haar.’ Hij staarde erg lang naar de speldjes en zei uiteindelijk: ‘Het spijt me dat ik op je doosje heb gedanst. Gestampt of gedanst. Er stond een vossenfamilie op het deksel, prachtig getekend. Nee, smakeloos en sentimenteel. Ik heb helemaal geen spijt. Mijn vader heeft aids, hij woont in Kortemark en alle andere inwoners schelden hem uit en zeggen dat hij maar niet zo vaak naar Calais had moeten gaan voor goedkope seks met lome bandeloze Iraanse schandknapen die hij van haar noch pluim kende.’
Ik zei: ‘Ik heb ook een vader, hij wordt verliefd op alle vrouwen. Wanneer hij een vrouw ontmoet begint hij onbeholpen te stotteren. Maar pientere Margot is amper elf en mijn vader stottert ook wanneer hij haar tegenkomt.’
‘Pientere Margot is een truttige manipulatieve verleidster.’
‘Ja.’
De misnoegde stukadoor haalde een afgeprijsde chocolade kerstman uit zijn rugzak. De kerstman was in zilverfolie gewikkeld en de stukadoor vroeg of ik hem wilde helpen om de folie weg te krabben zonder de kerstman te breken. Het lukte me, maar ik kreeg geen stuk. Na de verorbering van de chocolade kerstman vroeg de misnoegde stukadoor: ‘Waar blijft mijn pijpbeurt, truttige manipulatieve verleidster?’
Ik schrok en liep weg, het park uit.

Ik nam de bus terug naar huis. Titus zat in de bus. Titus was een jongen van mijn leeftijd die rookte en inbraken pleegde. Zijn moeder was een Hondurese bordeelhoudster en kon bijgevolg niet voor hem zorgen. Zijn vader was een ex-badmintoninstructeur met levercirrose. Titus was een vogel voor de kat. Hij was een hamburger aan het eten, hij gaf me de helft en hij vroeg: ‘Ga je morgen mee naar de cinema?’
‘Oké. Welke film?’
‘Een film met Kim Basinger.’
Titus sprak haar achternaam zo uit: ‘Baziger.’ Ik hield van Kim Basinger, ik had haar gezien in ‘My Stepmother Is an Alien’. Sindsdien wilde ik ook een bloedmooie naïeve maagdelijke stiefmoeder die batterijen dronk en niet geïnteresseerd was in balsamicoazijn en die zich zou ontfermen over mijn sullige sukkelachtige onbeholpen stotterende vader.
Mijn moeder was razend toen ik zonder balsamicoazijn en pretentieus notenbrood in de keuken verscheen. ‘Het is de schuld van pientere Margot,’ beweerde ik.Plots zag ik één van mijn waterschildpadden op de radiator liggen. ij was dood en ik huilde. Ik rende naar mijn slaapkamer: daar stond het oranje aquarium, proper. De andere waterschildpad leefde nog en hij bestudeerde zonder pijn en zonder inzicht zijn plastieken schatkist. Ik riep tegen het oranje glas: ‘Als je niet oplet lig ook jij straks als een ovalen otterstront op de radiator in de keuken.’ Hij keek op en dook het water in. Ik had medelijden met hem, maar ook met mezelf.
Ik masturbeerde. Eerst gewoon met mijn vingers, maar daarna met een briefopener uit Nepal of Bangladesh. Ik dacht aan Kim Basinger, maar niet op een seksuele manier. Het was een onschuldige fantasie en ik was toevallig aan het masturberen met een briefopener uit Nepal of Bangladesh. Ik fantaseerde dat Kim Basinger mijn vader wurgde met een gordijnkoord en zei: ‘Nu kan ik me volop concentreren op het koesteren en vertroetelen van mijn bijzondere stiefdochter. Jij! Ze goot twaalf liter batterijvloeistof over mijn eczeemplekken en mijn huid genas. Ook mijn geest werd beter: minder angstig, minder pessimistisch, minder achterdochtig. Kim gaf me een klein verfrommeld bastaardhondje uit het dierenasiel van Gent: een kruising tussen een Lhasa apso en een chihuahua. Ik mocht haar lange blonde weelderige haren kammen en ze zond me nooit naar buiten om vergeefs op zoek te gaan naar balsamicoazijn en pretentieus notenbrood.
Mijn moeder kwam de slaapkamer binnen en sloeg me.
‘Waar is het brood? Waar is de fles balsamicoazijn? Waar is mijn geld?’ Snikkend bekende ik: ‘We kwamen mijn vader tegen en stotterend probeerde hij iets vriendelijks te zeggen over de nieuwe diadeem van pientere Margot, hij maakte zichzelf belachelijk en ik probeerde hem te helpen, maar Margot zag het anders en ze zei dat ik hem vernederd had, nee eerst liep mijn vader weg, en toen zei Margot dus streng dat ik hem gekrenkt had, voordien had ze ook al gezegd dat jij slordig omging met geld en dat niemand gelukkig werd van balsamicoazijn, ik schopte Margot en ik kocht een doosje in een speelgoedwinkel om mezelf te troosten, er stond een vossenfamilie op het doosje. Plots kreeg ik het aan de stokken met een heks die zalm gaf aan schurftige katten in het Citadelpark en een beetje later verpulverde een misnoegde stukadoor mijn doosje met zijn voeten, hij was eerst sympathiek maar het keerde nadat hij een afgeprijsde chocolade kerstman had soldaat gemaakt. De stukadoor beweerde dat hij een vader met aids had en in de bus zag ik Titus, hij deelde zijn hamburger met mij. Elk de helft, zo hoort het. Zie je wel dat hij niet slecht is?! Morgen gaan we naar de cinema, een film met Kim Basinger. Waarom zie jij er niet zo uit? Zo bekoorlijk als Kim Basinger? Waarom is je kapsel stroachtig en mannelijk?’ Mijn moeder sloeg me opnieuw.

De volgende dag moest ik in mijn slaapkamer blijven.
Ik mocht niet met Titus naar de film.
Ik staarde naar mijn overgebleven waterschildpad.
Ik masturbeerde met een stomme holle valse toverstaf uit een knullige carnavalswinkel in Sint-Denijs-Westrem.
Ik was ervan overtuigd dat ik aids had.

Over de auteur

Delphine Lecompte