Gepubliceerd op: donderdag 21 september 2023

Delphine Lecompte – De mooie meisjes en de oogbollen

 

Vanaf mijn twaalfde begon ik te staren naar de mooie meisjes in de klas. Ze waren allemaal mooi. Behalve de volgzame en de vlijtige meisjes. Zij waren verwerpelijk, onnozele ganzen.
Ik zat in het eerste middelbaar van het atheneum in de Voskenslaan te Gent en ik was het enige meisje met eczeem, platvoeten en een haviksneus. Ik werd niet gepest omdat ik een opvliegende reputatie had en sommigen dachten dat ik krankzinnig was.
Zo veel ranke pronte goddelijke schepselen, ik wist niet waar eerst te kijken. Borsten vond ik interessanter dan benen. Ik raakte geobsedeerd door de flukse opverende peervormige gezwellen van Freya, vooral wanneer ze haar T-shirt van The Cure droeg: ‘Boys Don’t Cry’. Niet enkel de vorm, maar ook de hoogte fascineerde me. Freya voldeed aan het middeleeuwse schoonheidsideaal, ze had de muze van Jan van Eyck kunnen zijn. De nobele ongenaakbare vrouw van de vulgaire protserige Arnolfini. Maar Freya was niet mijn voornaamste lustobject. Freya was te bereikbaar, we pleegden samen winkeldiefstallen en logeerden bij elkaar.

De echte acht formidabele verrukkelijke genadeloze onschuldige broze oersterke gratiën waren: Melina, Daisy, Eva, Saartje, Ariane, Saskia, Soetkin en Noémie.
Melina had lange benen en een mystiek doorschijnend gezicht.
Daisy droeg een kort petroleumblauw rokje, een skimonitor pleegde zelfmoord nadat hij werd afgewezen door haar.
Eva bezat de goddelijkste vlecht ter wereld, die vlecht reikte tot haar staartbeen en was onderaan even breed als bovenaan wat je bijna nooit zag.
Saartje werd door iedereen ‘de zon’ genoemd en Spaanse toeristen wilden haar veroveren.
Ariane danste eens op een schoolfeest met een stoel en het was zeer erotisch, het was onvergetelijk, ze was in het zwart gekleed en ze sneerde naar het publiek. Haar vader was een likkebaardende intellectueel. Die hooghartige sneer van zijn dochter maakte hem geil en kapot.
Saskia droeg strakke paarse truitjes die haar puntige borsten prachtig deden uitkomen. Ze was blond, maar ze droeg een bril met een zwaar montuur waardoor ze uiterst efficiënt en geraffineerd oogde. Maar ze was efficiënt noch geraffineerd, ze was dom en sportief. Volleybal dan nog wel, de meest duffe fantasieloze prozaïsche ploegsport.
Soetkin was een kameleon: skater, straatvechter, nimfje, weesmeisje, diva, gotische muze, musicalster, hippie, junkie, hongerstaker, rebel.
Noémie tot slot was perfect tweetalig, haar Frans was zalig en plagerig en ze had het lichaam van een vrouw die al kinderen heeft gebaard, de fertiele keizerin noemde ik haar in mijn dagboek.

De mooie meisjes werden geplaagd door de coole knappe oudere jongens van het vierde middelbaar (Fallaert was de leider, zijn vader zat in de gevangenis voor iets stoms, iets financieels). De mooie meisjes kregen betere punten van de leerkrachten en hun ouders kochten blouses en hamsters en gouden kolibries voor hen.
Het kwelde me dat ik geen mooi meisje was. Soms slaagde ik erin om bevriend te raken met één van de mooie meisjes. Met Saartje was ik jaren bevriend. Ze had een bittere moeder die ruziemaakte met luidruchtige mensen in de winkel of op restaurant. De broer van Saartje was nóg mooier dan Saartje, maar zijn handelingen waren lomp en hij was aangesloten bij een extreemrechtse groepering. Toch sprak ik graag met hem, over muziek. Over The Doors en Jethro Tull.

In het jaar 1992 ging ik naar de Ardennen met Saartje, we waren veertien. Veel te jong, maar de moeder van Saartje had mijn moeder wijsgemaakt dat er ouderlijk toezicht zou zijn. Saartje wilde kajakken. Kajakken op de Ourthe. Saartjes wil was wet. We kregen twee aparte kajakken. Saartje droeg gebatikte kleren die ze van mij had geleend. Ik leek op een ellendige hansworst als ik die kleren droeg, Saartje leek op Sharon Tate. De instructeur ontfermde zich kruiperig en devoot over Saartje. Hij was nog geen twee jaar ouder dan wij. Ik werd genegeerd en ik dreef weg. Ik verloor de controle over de kajak, deerniswekkend. Ik kwam terecht in een onvoorspelbare zijtak van de Ourthe. Ik panikeerde en schreeuwde: ‘Au secours! Au secours!’ Een vriendelijk Waals koppel van middelbare leeftijd bracht me in veiligheid. Toen stond ik daar, helemaal alleen in het bos. Weerloos en vernederd. Ik liet zowel de kajak als de roeispaan achter en trok het bos in. Ik vond dat de kajak en de roeispaan één geheel moesten blijven. Wel spuwde ik op de verbreding aan het eind van de roeispaanschacht: het vreemde beige primitieve moordzuchtige blad.

De zon ging onder en ik kwam twee vuile verwilderde kinderen tegen. Ze zeiden in koor: ‘Jij wordt de nieuwe vrouw van onze vader! Kom mee!’ Ik volgde hen. We zagen twee herten en vijftien everzwijnen. Een Duitse toerist noemde ons laatdunkend ‘schandalige giraffen’. We lachten, giraffen waren exotisch en het tegenovergestelde van schandalig. ‘Hoe heten jullie?’ vroeg ik.
‘Rita en Anthony.’
‘Lelijke namen. Ik heet Delphine.’
We wandelden urenlang. Anthony vroeg op een bepaald moment: ‘Wat is je beroep, Delphine?’
‘Ik ben te jong voor een beroep,’ zei ik.
Maar ze geloofden me niet en Rita smeekte: ‘Zeg het, Delphine, zeg wat je beroep is. Ook al is het vernederend, ook al werk je misschien in een vivisectiecentrum of poets je oogoperatiezalen…’
‘Ja, oogoperatiezalen. Ik poets oogoperatiezalen. Soms vind ik een oogbol na een mislukte oogoperatie en dan prop ik de oogbol ongemerkt in mijn werkschort, op het eind van de werkdag puilen mijn zakken uit. Ik neem de oogbollen mee naar huis om me minder eenzaam te voelen.’
De kinderen schaterden. Mijn kinderen. We arriveerden aan een kale rudimentaire onsentimentele blokhut. De vader van Rita en Anthony was oud en hij had maar één been. Anthony stelde me voor aan zijn vader: ‘Papa, dit is je nieuwe vrouw. Ze heet Delphine en ze poetst oogoperatiezalen.’ De vader keek me verwachtingsvol aan. Ik zei: ‘Soms vind ik een oogbol na een mislukte oogoperatie en dan prop ik de oogbol in mijn schort. Na een ganse werkdag puilen mijn zakken uit. Ik neem de oogbollen mee naar huis om me minder eenzaam te voelen.’ De kinderen schaterden opnieuw. Waarom? Het was schrijnend. De vader fronste heel kort en ging dan verder met het lezen van een boek over torpedo’s.
‘Damn the torpedoes!’ schreeuwde ik vrolijk en uitbundig. Het klonk krachtig en verslagen tegelijk, poëtisch. Niemand reageerde. Anthony bracht me een notenkraker en een mandje vol okkernoten. Rita gaf me een glas cognac. Ik kon mijn gezicht zien in de vloeistof. Wrevelig, misnoegd, vermoeid, jaloers, rancuneus, wrokkig, gierig, giftig en bitsig. In het Engels hebben ze één woord voor al die afschuwelijke eigenschappen: haggard. Ik prevelde: ‘I am Haggard the hag, I pick up eyeballs you see. I take them home with me, my eyeballs are my pets you see.’ Ik was trots op mijn vondst. Te trots. Ik was zelfgenoegzaam en hoogmoedig. Misschien zou ik terug in Gent een monoloog schrijven voor Haggard the hag, bedacht ik me.
De vader stond op en hij zette de radio aan: ‘Wind of Change’ van Scorpions. Hij nam mijn hand en we dansten. De kinderen dansten ook. Anthony danste met een blaasbalg en Rita danste met een gepijnigde schildpadkat. De kaalgeschoren buik van de kat vertoonde slordige hechtingen, iemand had te veel draad gebruikt en de knopen oogden primitief en knullig. Ik zei streng tegen Rita: ‘Dansen met een kat is gemeen en barbaars.’ De vader duwde me van zich af en zei: ‘Ik wil geen kijvende drankzuchtige feeks met eczeem, platvoeten en een haviksneus.’ Ik liep huilend de blokhut uit.

Terug naar de kajak en de roeispaan en het water dan maar. Het was donker en ik kwam opnieuw de Duitse toerist tegen. Hij zei laatdunkend tegen een stapel gesluikstorte clownskostuums: ‘Schandalige giraffen.’ Ik zag slechts één van de twee herten terug en ik zag vijftien everzwijnen, maar het waren andere everzwijnen dan degene die ik eerder die dag was tegengekomen met Rita en Anthony.
Saartje zat naast mijn kajak, ze rookte een joint. Ze had bijtwonden in haar hals. We zeiden gelijktijdig: ‘Trut!’ tegen elkaar. Saartje gaf me de joint. Ik vertelde haar over de kinderen, dat ik hen had wijsgemaakt dat ik poetsvrouw was in een oogziekenhuis en dat ik oogbollen in mijn werkschort propte na de vele mislukte horroroperaties. Ik nam de oogbollen mee naar huis om me minder eenzaam te voelen. Saartje zei: ‘Misschien wordt het ooit de waarheid. Ik zal getrouwd zijn met de knapste rijkste grappigste oogarts en jij zal geaborteerde oogballen van de vloer moeten rapen. Op een dag zal je uitglijden en je nek breken.’
‘Misschien word ik wel oogarts en lig jij straks op mijn operatietafel, dan trek ik je oogbollen met mijn blote handen uit hun kassen en voed ik ze aan een stel ordinaire spreeuwen.’
Zwijgend wandelden we naar het Ardens dorp waar we in een klein hotelletje logeerden, als enige minderjarige vrouwen. Als meisjes. Saartje kleedde zich zonder gêne uit. Haar borsten waren bolle sprookjesachtige broden, haar tepelhoven waren donkerrood en strak ingekleurd, en haar tepeltjes leken op poppenhuisvingerhoeden. Saartje zag me staren en ze zei: ‘Je mag mijn borsten aanraken.’ Maar ik wilde niet. Nukkig deed ze de gordijnen dicht en het licht uit. Ik deed vlug mijn pyjama aan onder de dekens.

De volgende dag keerden we terug naar huis. We spraken niet tegen elkaar. Saartje verspreidde overal geruchten over mij, dat ik lesbisch was en me als een lesbische vampier op haar had gestort en had getracht om haar blind te maken. Iedereen geloofde de geruchten, zelfs Freya.
Gelukkig verhuisden mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader enkele maanden later naar Brugge. In Brugge waren alle meisjes volgzaam en vlijtig. Verwerpelijk. Onnozele ganzen.
Ik werd verliefd op een brandweerman die een reanimatiecursus kwam geven in de katholieke meisjesschool in de Garenmarkt waar ik na enkele weken werd buiten gegooid omdat ik een pyromaan en een duivelin was. De brandweerman zei: ‘Ik kan niet verliefd worden op een vijftienjarig meisje met eczeem en platvoeten en een haviksneus. Aan die neus jouw neus til ik het zwaarst.’ Ik begreep het. Ik kocht die dag speed van Harald. Harald was een witte jongen met dreadlocks, hij kon zijn eigen naam niet uitspreken. Ik nam de drugs in het Minnewaterpark en ik kuste de linkeroogbol van een walmende Bosnische clochard. Om me minder eenzaam te voelen. De clochard had rechts een glazen oog en hij vond me zo mooi dat hij me zonder misbaar vingerde. Ik zei: ‘Noem me schandalige giraf. Nee! Noem me schandalige giraffen, meervoud!’
Hij gehoorzaamde.

Over de auteur

Delphine Lecompte