Gepubliceerd op: donderdag 28 september 2023

Delphine Lecompte – De charismatische nachtuilen en de lamlendige leeuweriken

 

Er waren twee soorten mensen, dacht ik als kind: de krekels en de mieren.
Maar het viel niet vol te houden, die opsplitsing, want mijn gulle gulzige onvoorspelbare duizelingwekkende tomeloze aanbeden grootvader was een harde werker (jeugdrechter, mier) overdag. Pas na zijn dorre duffe grijze rigide gedisciplineerde dag in het gerechtsgebouw van Veurne organiseerde hij orgiën en dronk hij en danste hij en flirtte hij en feestte hij onwelvoeglijk en werd hij een prachtig warmbloedig betoverend onweerstaanbaar sjamanistisch wezen. Maar hij was trots op de sobere franjeloze discipline en onbuigzame naarstige werkethiek die hij van 9u ‘s ochtends tot 17u ‘s avonds tentoonspreidde in de rechtszaal. Mijn grootvader ging er prat op zich nooit ziek te melden op zijn werk en er nooit de kantjes van af te lopen. Hij had een hekel aan luie mensen die profiteerden, naar zonnebankcentra gingen, zinloze avondcursussen voetreflexologie en aquarel volgden, bronzen penseelaapjes verzamelden, pluchen walrussen uitdeelden aan doofstomme Roemeense weeskinderen, turkooizen lampenkapjes haakten, op daguitstap gingen naar Rijsel om koortsig de juiste theemutsen en servetringen te hamsteren voor toekomstige heidense tuinfeesten die misschien in het water zouden vallen, uitkeringen opstreken, hun eigen genitaliën verminkten met krultangen en tombolawafelijzers, zich sentimenteel gedroegen tegenover hun volièrevogels, biografieën van mediocre uitvinders lazen en een ledig leven leidden.

Zijn zoon was zo’n sujet. Nonkel Samuel was het zwarte schaap van de familie. Hij had geen diploma en hij bezwangerde vrouwen om de haverklap. Hij bezat een sitar en een ara. Hij volgde opleidingen etsen en schepen herstellen en goudsmederij en Finse literatuur, maar hij voltooide geen enkele opleiding. Hij had in de gevangenis gezeten omdat hij een slagroomtaart had gegooid in het gezicht van een rijke industrieel en in zijn broekzak had men plannen gevonden om de industrieel te ontvoeren en te folteren. Later zou iemand anders het doen. Nonkel Samuel zonnebaadde graag en wanneer mooie jonge vrouwen en grillige dode oesters op zilveren ovalen schalen zich aan hem presenteerden dan kon hij geen nee zeggen. Overduidelijk een krekel.
Mijn grootvader haatte zijn luie lome verwende geeuwende knorrende zoon. Ik hield van nonkel Samuel, hij had de wereld gezien en hij kende vele goocheltrucs. Hij toonde me foto’s van zijn reizen: ernstige betoverende fietsenmakers in Bombay, adembenemende onverschillige nijlpaarden in Namibië, schriele onbetrouwbare slangenbezweerders in Jaipur, bloedmooie gekwelde kooivechters in Smolensk, tragische joviale toneelschrijvers in Minnesota, robuuste ondoorgrondelijke berentemmers in Bremen, enzovoort…
Wanneer nonkel Samuel logeerde in De Panne, in het huis van mijn grootouders (zijn ouders) dan sliep hij overdag en zette hij ’s nachts de bloemetjes buiten. Hij kwam vaak bloedend terug. Eén keer kwam hij terug met zeven tanden in zijn knuist geklemd. Hij gooide de tanden als dobbelstenen op de grote tafel in de woonkamer. Slechts twee tanden behoorden aan hem toe, de andere vijf tanden kwamen uit de muil van zijn afgrijselijke belager (een gefrustreerde aardrijkskundeleraar die jaloers was op de warme avontuurlijke charmante temperamentvolle wispelturigheid van nonkel Samuel).
Wanneer nonkel Samuel logeerde in het huis van mijn grootouders probeerde ik wakker te blijven en op hem te wachten in de keuken. Dan zat ik op de bovenste trede van de keukenladder en las ik een stripverhaal dat zich afspeelde in de Far West. De Indianen trokken altijd aan het kortste eind. Ik was bezeten van Indianen, maar er bestonden toen geen stripverhalen waarin ze geportretteerd werden als de wijze waardige gewiekste onoverwinnelijke magische magnetische pure wilde zielen die ze waren. Ze werden altijd afgeschilderd als gemene wrede immorele lafhartige bloeddorstige scalperende bruten die het vuurwater van de premiejagers zonder scrupules aannamen en als naïeve meegaande idioten die zonder te morren goktempels en bordelen uitbaatten voor de blanke heersers. Nonkel Samuel kwam altijd binnen via de keukendeur, stiekem. Mijn grootmoeder had hem een sleutel gegeven van de keukendeur. Een ‘echte’ sleutel, een sleutel van de voordeur kreeg hij niet, dat had mijn grootvader verboden. Nonkel Samuel kwam altijd terug met grimmige geestige fantastische roekeloze verhalen over ontmoetingen met gevaarlijke kleurrijke paardengokkers, aan lager wal geraakte Cobraschilders, melancholische baggeraars, suïcidale pornosterren en poëtische huurmoordenaars. Hij raakte gemakkelijk bevriend met mensen van alle slag en soort en ze overlaadden hem met confessies en geschenken: vazen, ezels, tandartszetels, sleden, bontmantels, opgezette fluithazen, clavecimbels, poppenhuisguillotines, zeeflepels, staafmixers, zeilboten, occulte documenten, enzovoort…

Op een nacht kwam nonkel Samuel trots terug met een job: iemand aan de toog van herberg De Wellustige Miereneter had hem gezegd dat hij mocht invallen voor een zieke brandweerman. De zieke brandweerman zou minstens een maand buiten strijd zijn. Nonkel Samuel zou geen branden blussen, maar de wespenronde versterken. De wespenronde! Het woord sprak tot mijn verbeelding. Het klonk als een dans, als een aftelrijmpje. Als een mantra of een toverspreuk.
Maar nonkel Samuel ging slechts één keer mee op wespenronde. Meer dan een ladder vasthouden en een panische alleenstaande ontredderde ouwelijke stukadoorvrouw met vijf kinderen geruststellen hield het niet in. Nonkel Samuel mocht geen speciaal pak dragen en hij mocht geen gif spuiten op de 34 wespenkorven die ze die dag moesten liquideren. Lucien gedroeg zich hooghartig en moreel superieur. Hij was zogezegd de keizer want hij bezat het gif. Nonkel Samuel kreeg het op zijn heupen, werd woedend en sloeg Lucien een blauw oog.
Hij zei tegen mij: ‘Nooit meer, nooit meer de wespenronde voor mij. Hoe ronkend het ook klinkt. Ik heb me laten verblinden door die naam en door het prestige van het pak en het gif.’ Ik echode idolaat: ‘Ja, het prestige van het pak en het gif: verblinding.’
Nonkel Samuel hervatte zijn woeste nachtelijke avonturen.Overdag sliep hij tot 14u en daarna leerde hij me simpele liedjes aan op zijn gitaar: And Your Bird Can Sing, Love Street, Satisfaction, Blowin’ In The Wind. Mijn grootvader haatte onze sessies. Hij vond rockmuziek goedkoop, vulgair, stompzinnig, duivels. Daarin verschilde hij niet van de andere angstige bekrompen reactionaire inwoners van De Panne. Het was ontluisterend om de kortademige sissende verontwaardiging en vlekkerige ingehouden nijdigheid van mijn grootvader te moeten aanhoren en aanschouwen. Hij klonk als een man die per ongeluk een wesp had ingeslikt. Nonkel Samuel liet het niet aan zijn hart komen.
Hij leerde me nog andere dingen dan die geile diabolische verrukkelijke meeslepende onweerstaanbare liedjes. Hij leerde me: nautische knopen maken, dierensporen herkennen, met een zak wasknijpers een perfecte uitgestorven bloeddorstige tyrannosaurus in elkaar steken, kaartspelen (vals en eerlijk, en tussen vals en eerlijk: het bluffen), wedden op paardenraces, flikflak, overleven in een jungle in Papoea-Nieuw-Guinea zonder mes en zaklamp en kaart en poedelnaakt (theoretisch), met een katapult schieten, het verschil kennen tussen echte geslaagde spirituele huiveringwekkende mystieke zielsverheffende abstracte kunst van krankzinnige ascetische geniën en de holle opportunistische brol van de sluwe slome vadsige protserige fatterige schabouwelijke fraudeurs die munt wilden slaan uit de hype…

Op een nacht kwam nonkel Samuel niet terug. Mijn grootvader zei aan het ontbijt: ‘Mijn zoon de waardeloze profiteur heeft de boot genomen naar Singapore, hij wil er zijn kans wagen als pantomimedraak.’
Pantomimedraak! Wonderlijk! Het klonk nog mooier en gevaarlijker dan de wespenronde! Na het vertrek van nonkel Samuel bleef ik als eerbetoon aan hem wakker ’s nachts. Ik waarde door het grote huis van mijn grootouders en snuisterde in de laden, op zoek naar pistolen en geheimen. Ik vond pistolen, maar geen geheimen. Ik vond foto’s van de beruchte Madridreis van mijn grootmoeder. Wat was ze onaantrekkelijk. Mijn grootmoeder was als zestienjarige op eigen houtje naar Madrid getrokken en in de familie werd gefluisterd dat ze er in de val was gelokt en brutaal verkracht door een jonge kazenmaker en zijn zeven oudere broers. Het was gebeurd op klaarlichte dag, naast een flauwe fontein. Was mijn grootmoeder niet verkracht in Madrid, dan had ze nooit vrede genomen met mijn lompe boertige overspelige fantasieloze seksistische grootvader, beweerde nonkel Samuel.
Het waren eenzame nachten zonder nonkel Samuel. Ik vergat de nautische knopen en het bluffen. Ik verveelde me en at olijven en pannenkoeken met bloemsuiker, tot ik moest kotsen. Soms belde ik de dierenarts op, om hem te foppen. Dan zei ik: ‘Ik werk voor de radio en je hebt zopas een wasmachine gewonnen!’ Maar hij herkende mijn stem en geen enkele radiozender deelde ’s nachts wasmachines uit. Maar op een dag veranderde alles…

Op een dag kwam de blasfemische horlogemaker uit Lausanne op bezoek. Hij was de platonische boezemvriend van mijn grootmoeder en hij leed aan slapeloosheid. Ik had meteen een afkeer van de blasfemische horlogemaker. Ik hield sowieso niet van mensen die pochten over hun fijne motoriek, en dat was nu net wat de horlogemaker constant deed. We mochten nooit vergeten wat zijn beroep was en hoe populair hij was in Lausanne. Toen ik die nacht naar de keuken trok stond de blasfemische horlogemaker zichzelf te geselen met een plastieken orchidee. Nee, geselen klinkt te filmisch en te romantisch. Het was de saaie halfhartige zelfkastijding van een mediocre narcistische pezewever die er zelfs in slaagde om van deze rijke religieuze traditie een bloedeloos lamlendig corvee te maken. Ik probeerde hem te negeren, maar het lukte me niet. Ik vroeg: ‘Waarom sla je jezelf?’
‘Omdat ik een alpacafokker wil zijn zoals mijn jongere broer: slordig, wellustig, stoutmoedig en vrij.’ De volgende dag boekte hij een kamer in hotel Seahorse, in dezelfde straat als het huis van mijn grootouders. Hij werd vermoord door een minderjarige jongenshoer, eigen schuld dikke bult.
De blasfemische horlogemaker vergalde de nacht voor mij. Ik bleef na zijn dood in bed liggen en dacht aan de alpacafokker die nu geen broer meer had. En mijn grootmoeder had geen platonische boezemvriend meer. Ze kwijnde weg, schreef deerniswekkende gedichten en las Simone Weil. Ze dronk grote glazen grappa en calvados. Ze ontwikkelde dwanghandelingen die op de zenuwen werkten van mijn grootvader, hij sloeg haar. Ze raakte geobsedeerde door Humphrey Bogart, door de boiler in de kelder en door de plastieken schatkist van mijn stoïcijnse waterschildpadden. Het zou nooit meer goedkomen met mijn grootmoeder.

Veel later was er een éénmalig nachtelijk incident dat ik nooit zou vergeten: op een nacht in maart kwam ik in de voorraadkamer van het donkere verbiedende rijhuis in de Baudelostraat te Gent mijn sombere mompelende stiefvader tegen. Hij zat in kleermakerszit op de grond met een pak rijstwafels. Hij wiegde het pak zoals een Nepalese tapijtenweefster haar boorling sust. Mijn stiefvader was een korzelige geniepige antipathieke introverte atheïst maar die nacht beweerde hij vriendelijk en uitvoerig dat hij via de rijstwafels gesprekken voerde met God.
‘Waarover?’
‘Over kapsels en Eskimo’s.’
‘Kapsels?’
‘Ja, kapsels! Prachtige monumentale keizerlijke gebeeldhouwde kapsels, de kapsels van mijn moeder zaliger en van de onscrupuleuze poetsvrouwen van nazi’s en van mijn buurmeisje in Aalter en van Rita Hayworth.’
De volgende dag aan het ontbijt herinnerde mijn stiefvader zich niets. Hij noemde mijn moeder een dom prulding. Mijn moeder protesteerde zwakjes.

Die dag gingen we met de klas naar een drukkerij. Iedereen vond het een saaie uitstap, gelukkig gebeurde er iets: de racistische meester Willy gleed uit over een inktvlek en hij brak zijn pols. Plots waren we vrij. Sommige klasgenoten gingen braaf terug naar school. Maar Resul en ik gingen naar het Baudelopark en in een struik loerden we naar elkaars genitaliën. Toen kusten we elkaar op de mond en de penis van Resul werd een klamme kloppende verende scepter. Een object dat zweefde tussen vies en verslavend. Vet, bezwerend, walmend, zalig, ordinair, delicieus, ongehoord en weerloos. De scepter mocht niet in duigen vallen. Maar Resul kon de hardheid niet volhouden en de erectie begon ons te vervelen. We liepen het park uit en in de kruidenierszaak van gierige Ivan en zure Yvonne stalen we een grote zak pickleschips.

Over de auteur

Delphine Lecompte