Gepubliceerd op: donderdag 13 juli 2023

Delphine Lecompte – De twee lankmoedige duivelse zelfgenoegzame mannen genaamd Marcus

 

In 1997 leerde ik twee zachtaardige bebaarde sardonische ex-alcoholistische vijftigjarige mannen kennen. Ze heetten allebei Marcus. Schriele Marcus en robuuste Marcus. Ik was negentien jaar en op de dool. Beide mannen waren getrouwd, maar het was enkel de vrouw van robuuste Marcus die verdroeg dat ik in hun zetel in de woonkamer bleef slapen. Negen maanden lang. Overdag werkte robuuste Marcus in een arbeidsbemiddelingsbureau, maar van 20u ’s avonds tot 4u ’s nachts was hij van mij. De mijne. Ik voerde gesprekken met hem over de krabnevel en over carnaval in Bergen op Zoom en over cactussen en over het feminisme en over de ontroerende homo-erotische vriendschap tussen Kuifje en Tchang en over hamerhaaien en over droge verdrinking en over nonkel Mon die een frauduleuze zelfhulpgoeroe was.
Ik had robuuste Marcus leren kennen in de AA in het Hof van Watervliet in het centrum van Brugge. Nonkel Mon zwaaide er de plak. Hij wierp zich op de meest kwetsbare meest wanhopige meest jeugdige alcoholisten met het armzaligste vangnet, haalde ze in huis, liet ze klusjes opknappen, liet ze vervalste annunciaties naar Wit-Russische helers brengen, misbruikte ze een tijdje en zette ze tot slot op straat. Ik kon haast niet geloven dat er mensen waren die trapten in de geile doortrapte schijnheiligheid van nonkel Mon, hij was overduidelijk roofzuchtig en boosaardig en seksueel gefrustreerd. Zelfs tijdens de bijeenkomsten van de AA kneep hij in de billen van de meest ontredderde meest verslagen meest uitgemergelde alcoholisten. Hij liep constant te likkebaarden en ongepast te knipogen. Het was zielig en vermoeiend om te aanschouwen. Toen ik een aantal weken logeerde bij nonkel Mon werd ik met rust gelaten, omdat ik een scherpe tong had en een oestermes. Ik werd op straat gezet omdat ik iets te vaak geld stal uit de jassen aan de kapstokboom in de gang. Maar nu had ik dus een slaapplek bij robuuste Marcus.

Overdag was ik welkom bij schriele Marcus. Schriele Marcus was een half-Liberiaans half-Ierse dichter die geen werk had en overdag dus tijd zat had om thee te drinken en sonnetten van John Keats te lezen. Ook schriele Marcus had ik leren kennen in de AA, maar in de Engelstalige groep, de groep van de expats. Ik had daar niets te zoeken, maar ik werd getolereerd omdat ik schuchter en bedeesd en jong was. Schriele Marcus had een boerse fantasieloze vrouw die in het stadsarchief werkte, ik was welkom in hun huis tijdens haar werkuren. Het was een klein knus rijhuis vol houten olifantjes en kleurrijke kussens en porseleinen buideldassen en gekalligrafeerde kutgedichten van Marcus zelf. Zowel de poëzie als de kalligrafie was zijn bedenkelijke verdienste.
Eigenlijk vertoefde ik veel liever in het gezelschap van robuuste Marcus. Robuuste Marcus schilderde prachtige nautische landschappen, maar hij zei schamper dat het knullig dilettantisme was. ‘Let niet op mijn mediocre geklieder!’ Robuuste Marcus bezat meer zelfspot en hij kleedde zich slordig en als hij mosterd morste op zijn trui dan hield hij de trui nog een volle week aan, wat in mijn ogen het toppunt van mannelijkheid was.

Schriele Marcus daarentegen was een dandy, een heertje. Hij kleedde zich excentriek, al moet ik er meteen bij zeggen dat je in het kneuterige kleinburgerlijke Brugge niet veel inspanning moet doen om voor excentriek door te gaan. De zogeheten excentrieke kledingstijl van schriele Marcus bestond uit vlinderstrikken en fluwelen blazers. Bordeauxkleurig, soms paars. Schriele Marcus sprak vooral over zichzelf: over zijn aristocratische achtergrond in Galway (zijn moeder was een Ierse hertogin geweest, beweerde hij), over de gokverslaving van zijn vader (een joviale Liberiaanse corned beefmogol die vaak de hik had en nog vaker verliefd werd op schalkse minderjarige schoorsteenvegers), over de dood van zijn eerstgeboren zoon (de val van een trap in een huis dat Marcus en zijn eerste vrouw aan het verbouwen waren), over zijn eerste echtscheiding (de moeder van zijn eerstgeboren zoon bleef in het onafgewerkte huis wonen), over zijn tweede huwelijk met een losbandige Filipijnse hondenkapster die hij had leren kennen op de dijk van Blackpool (hij was zo ingenomen met haar lange tenen in gifgroene sandalen die niets aan de verbeelding overlieten dat hij haar aansprak en vroeg of hij haar mocht trakteren op een bescheiden bolletje pistache-ijs, het mocht), over de fijngevoelige en bovenmenselijke zorgzaamheid die hij had tentoongespreid toen de Filipijnse hondenkapster ten prooi viel aan pijlsnel uitzaaiende maagkanker, over in 1987 naar Brugge emigreren om een verstandshuwelijk aan te gaan met een dorre boertige fantasieloze boekbindster die toen nog niet in het stadsarchief maar in de Basiliek van het Heilig Bloed werkte, over opnieuw beginnen drinken uit verveling…
De drankzucht van schriele Marcus vond ik wel interessant. Het was begonnen op zijn vierde: tijdens het Eerste Communiefeest van een neefje had schriele Marcus een half glas Stout gekregen. Dertig jaar later liep hij verdwaasd en panisch rond op de dijk van een grimmige desolate badstad in Wales (Blackpool) met immense schuldgevoelens.
‘Wie heeft de trap niet afgewerkt omdat hij weer eens een kater had?’
‘Wie heeft zelfs geen traphek kunnen installeren wegens constant lallend lazarus omvallend blind stom kreupel incoherent onverantwoordelijk kinderachtig zelfingenomen USELESS WANKER??’
‘Wie??’
‘WIE???’
‘JIJ MARCUS JIJ!!!!!’
‘Jij hebt je eerstgeboren zoon vermoord!!!’
Arme schriele Marcus! De Filipijnse hondenkapster was zacht en moederlijk. Tijdens de eerste twintig maanden van hun huwelijk heeft schriele Marcus geen druppel gedronken. Het was een idyllische periode: elke avond aten ze wijngommen en keken ze naar Modern Times onder een geruit dekentje. Toen de maagkanker van zijn tweede vrouw toesloeg hervatte schriele Marcus het drinken. Eerst enkel Stout, daarna ook cognac en rum. Veel rum.

Tijdens zijn derde huwelijk met de ellendige Brugse boekbindster had schriele Marcus eerst gewoon verder gedronken, maar de boekbindster had het niet getolereerd en Marcus moest een maandenlange ontwenningskuur ondergaan in een Oost-Vlaams gekkenhuis. Uiteindelijk wierp hij zich op de poëzie. Arme zielige poëzie, door zo veel degoutante verslaafden met teveel zelfmedelijden en teveel vrije tijd uitgebuit en vermangeld. Telkens opnieuw. Hij declameerde zijn gedichten soms, dan wilde ik hem wurgen. Hij schreef een gedicht voor mij: Little Sparrow. Een klein ziek vogeltje, ik? Ik was een woeste primitieve onscrupuleuze onvoorspelbare onverzadigbare panter, Marcus!! Twat!
Schriele Marcus maakte ingewikkelde ‘fusion’ maaltijden voor mij met te veel kruiden, vooral te veel gember. Hij vroeg nooit wie mijn ouders waren? Of ik dromen had? Demonen? Lievelingsdieren? Een favoriete poolreiziger? Nooit wilde hij weten wat ik later wilde worden. Alles leek nog mogelijk en dat jaar wilde ik: non, bergbeklimmer, jockey, taxidermist, goudzoeker, metselaar, buikspreker, stierenvechter, touwslager, glasblazer en onderwaterlasser worden. De zotte wens om metselaar te worden was ontstaan toen ik het gedicht ‘The Bricklayer’s Lunch Hour’ van Allen Ginsberg las.
Op den duur maakten de onverschilligheid en het egocentrisme van schriele Marcus me razend, en op een dag deed ik iets kleinzieligs en gemeens: ik stapte het stadsarchief van Brugge binnen, ging recht op de vrouw van Marcus af en maakte haar wijs dat Marcus me had aangerand. Ik had een gescheurd T-shirt van Oasis meegebracht. Zelf gescheurd, zoals de vrouw van Potifar had gedaan. Maar zij was zo slim geweest om niet haar eigen kledij kapot te maken. De vrouw van schriele Marcus geloofde me niet. Ze lachte me uit en zei dat haar man uitsluitend vijftienjarige fagottisten en twaalfjarige stalknechten aanrandde, ha ha ha! ‘More fool you!’ Waarom we dit gênante toneelstuk in het Engels opvoerden weet ik niet. Diep vernederd liep ik het stadsarchief uit.
Pas twintig jaar later zag ik Marcus opnieuw, toevallig. Hij wandelde langs de Augustijnenrei (ik was een fles goedkope witte wijn van de nachtwinkel U & Me aan het achterover kappen op een bankje), hij was op weg naar een AA bijeenkomst in de Biddersstraat om de hoek. Ik was 39 en een respectabele dichter. Ik was een zuiplap. Schriele Marcus vroeg mijn mailadres. Nog dezelfde avond mailde hij mij. Hij vergeleek mijn verschijning met de Venus van Botticelli. WAT??? Ik was een uitgeteerd wrak met een opgeblazen gezicht en spinnenaders op mijn wangen van de ochtendlijke Martini en Westmalle. Schriele Marcus schreef nog steeds gedichten en hij was nog steeds vooral met zichzelf bezig.

Terug naar robuuste Marcus… Op een nacht randde hij me aan. Maar hij dus echt! Omdat het echt was kon ik er niet over spreken. Maar ik keerde nooit meer terug naar zijn villa met de vijandige vrouw in de Vossensteert te Sint Kruis. In 2012 zag ik zijn vrouw een pashokje uitkomen in een kledingketen in Sint Niklaas waar ik die avond een poëzievoordracht had. Ze herkende mij en vroeg of ik mijn leven op de rails had gekregen. Ik maakte een halfslachtig gebaar met mijn handen. Robuuste Marcus had haar verlaten voor een jongere vrouw.
‘Het is normaal.’
‘Nee, het is niet normaal.’
‘Het is kwetsend. Het is vast erg kwetsend.’
De ex-vrouw van robuuste Marcus zuchtte en zei: ‘Ze heeft een haviksneus, net zoals jij.’
‘Is ze een hertogin of een hondenkapster.’
‘Ze studeert voor vroedvrouw.’
‘Romantisch.’
‘Het tegenovergestelde van romantisch.’
‘Ja, het tegenovergestelde van romantisch.’
‘Praat me niet naar de mond!’
De kranige ex-vrouw van robuuste Marcus verliet de kledingketen met een goudkleurige blouse en ringen met valse onyxstenen. Ze vergat te betalen. Ik besefte plots dat ze me haatte, en dat ik veel te lang was blijven slapen in die oncomfortabele zetel in de Vossensteert in 1997. Domme naïeve opportunistische Delphine die nooit een non en een jockey en een taxidermist en een metselaar zou worden. De fuchsia broek in mijn armen werd as, melodramatisch gesteld. Ik kocht hem toch, maar ik paste hem niet.
De ochtend na de voordracht deed ik de broek aan, in mijn slaapkamer in Brugge. Hij zat als gegoten, maar de rits ging erg vlug kapot.

Over de auteur

Delphine Lecompte