Gepubliceerd op: donderdag 27 juli 2023

Delphine Lecompte – De sullige nachtverpleger of de sadistische nachtverpleger?

 

Van september 1999 tot en met april 2001 was ik opgenomen in het gekkenhuis van Knokke. Over de patiënten heb ik al vaker geschreven: over de gulle goedlachse Zweedse ex-hoer Sandra, over de verloederde baron met de linkervoet waarvan hij beweerde dat die geamputeerd was (maar we zagen de voet toch hangen, bengelen, ijsberen?!), over Inge die soms Angélique werd en dan wilde vliegen of gewoon heel luid over gootstenen wilde spreken in het Russisch, over de gokverslaafde parkietenkweker die erin slaagde zelfmoord te plegen in de isolatiecel met zijn plastieken bestek maar eerst met bloed de gezegde ‘wie laatst lacht best lacht’ op de muur aanbracht (nooit klopte het minder), over de achterlijke bakkersknecht die verliefd op me was en me overlaadde met peperkoeken harten en pluchen macaronipinguïns, over de bleke pornoster met de eeuwige misantropische sneer en het getatoeëerde zeepaardje op zijn rechterwang (het was een swastika!), over de godsdienstwaanzinnige Bertrand (ingoed, hij gaf me een berg filterzakjes toen ik het gekkenhuis mocht verlaten en het stripalbum ‘De krab met de gulden scharen’), over de analfabetische gigolo/jongenshoer/loopjongen van de stokoude huiveringwekkende albino diamantair waar zelfs de hoofdpsychiater schrik van had, over de versleten ex-bokser Patrick met wie ik na mijn opname een tijdje zou samenwonen (vuistslagen, muur uit het bed, schildpadden, racistische cafégevechten, farao’s, The Pretenders, weinig seks, bijna gestikt in rijst, hij spotte met mijn kleren wanneer ik probeerde om er goed uit te zien voor hem, maar ik zag er niet goed uit in die lange preutse auberginekleurige rok en hij werd verliefd op een sceptische intelligente voluptueuze Oekraïense kassierster = een korte samenvatting van die niet eens zo ellendige periode), over de panische bipolaire visser Achiel die zoals in het beroemde gedicht van Vasalis bang was van het geïnstitutionaliseerde badwater, over de joviale hardleerse alcoholist/communist/wegloper Richard aan wiens geestige tomeloze lucide zelfrelativerende zotteklap ik me zo vaak heb gelaafd, enzovoort…
Maar deze keer wil ik het hebben over een gekkenhuismedewerker.

Ik wil het hebben over de enige mannelijke nachtverpleger van het gekkenhuis te Knokke: Dirk. Eerst toch vlug even de vrouwelijke nachtverplegers portretteren, met enkele slordige vegen…
Catharina: mollig, moederlijk, blond, gemakkelijk te vermurwen, duister verleden, had een beroemde dochter (zangeres in een destijds populaire wereldmuziekgroep).
Heidi: tenger, efficiënt, saai, ouwelijk, droeg altijd een zwarte gebreide gilet boven haar verpleegschort.
Claudine: massief, struis, achterdochtig, een tikkeltje lui, nooit emotioneel.
Nicole: een kruising tussen een perfecte alpaca en een landschap met herders van Claude Lorrain.
Sonja: rookte sigaretten met ons, niet om ons te vleien maar omdat ze echt bij ons wilde zijn, ze wist ons naar waarde te schatten, betuttelde ons niet, moedigde ons aan om muiterij te plegen, ze was wijs en onbevreesd, voor ze in het gekkenhuis van Knokke aan de slag ging was ze straathoekwerker geweest in de gevaarlijkste wijk van de meest neonazistische stad van Polen. Leve Sonja!

Dan Dirk. Nu Dirk. Lankmoedig en bebrild. Een wolf in schapenvacht. Een hoefsmid en een ruiter. Maar geen nobele hoefsmid en geen roekeloze mythische avontuurlijke ruiter. Zijn vrouw was een gortdroge incestoverlevende met een forse neus en een bloeiende crèche in Ruddervoorde. Heeft Dirk de boorlingen en de peuters gemolesteerd? Vast en zeker! Hij had het vaak over Axelle, vier jaar, dochter van een kiwisorteerder en een haikudichteres.
Dirk droeg een bril. Toen mijn moeder eens op bezoek kwam op een middag zei ik: ‘Ik ben smoorverliefd op de nachtverpleger… wees niet bang, hij is onschuldig want hij draagt een bril.’ Mijn moeder rolde met haar ogen en zei: ‘Fientje… Delphine! Onnoemelijk veel seriemoordenaars en dierenbeulen dragen een bril. Het betekent niets. De bril van de nachtverpleger stelt me niet gerust.’
De eerste negen maanden raakte Dirk me niet aan, geen enkele keer. Ik zat ganse nachten in het verpleeglokaal en ik verzon geloofwaardige verkrachtingen om Dirk te charmeren en op te geilen. Hij at boterhammen met pindakaas en hij kreeg af en toe een formidabele erectie die me uiteraard deed watertanden. Maar hij raakte me aanvankelijk niet aan. Zeer frustrerend.
Soms was hij gemeen en lachte hij met mijn lompe bottines en met mijn haviksneus. Hij was blij dat ik uitgemergeld was. Hij zei dat ik kon doorgaan voor een vijftienjarige jongen en hij hield van vijftienjarige jongens. Hij wilde homoseksueel zijn, maar in Ruddervoorde was het toen nog een groot taboe.
Hij had een tweelingbroer die incontinentiemateriaal moest dragen, dat vond Dirk hilarisch.

Was Dirk kwaadaardig? Natuurlijk niet. Hij penetreerde me voor het eerst in de lege isolatiecel in het midden van de gang. De isolatiecel naast het verpleeglokaal was ingenomen door een agressieve junkie die niet lang zou blijven. En maar goed ook. Eigenlijk was de nachtverpleger verliefd op Inga, een meisje van mijn leeftijd. Maar hij kon haar niet krijgen. Of hij durfde haar niet te bepotelen: de familieleden van Inga waren Armeense maffiosi. Inga was niet mooi. Maar ze was alleszins bevalliger dan ik. Inga wilde bevriend zijn met mij.
Waarom?
Waarom niet?
Oké.
Er ontstond een aarzelende vriendschap. Elke ochtend zaten we in de tuin van het gekkenhuis chocoladerepen met bananenvulling te eten en de ergotherapeuten die toekwamen wezen naar ons en zeiden tegen elkaar: ‘Kijk daar! Zo ontroerend: een ontluikende vriendschap tussen twee kwetsbare anorectische getraumatiseerde manipulatieve psychotische feeksen!’ Of iets in die trant.
Op een nacht noemde Dirk me een prinses. Het was zomer en ik had mijn teennagels blauw gelakt. Maar Dirk vond het blauw te hard en te ouwelijk (‘het blauw van een verlepte Moldavische bordeelhoudster’) en met een watje en aceton verwijderde hij de blauwe nagellak. Hij knielde en zei (net voor hij met het verwijderen van de nagellak begon): ‘Erotischer dan dit zal je nooit worden bejegend.’ Ik lachte inwendig. Dirk wist niet wie hij voor zich had (ik een volleerde courtisane) , en zijn formulering was bovendien een linguïstische monstruositeit.
De volgende nacht moest ik de nachtverpleger pijpen in de nauwe ruimte waar de meest gevaarlijke pillen werden bewaard. Voornamelijk antipsychotica. Na de pijpbeurt toonde hij me twee foto’s: een onscherpe foto van zijn pony en een professionele foto van zijn merrie. De pony heette Kibo omdat hij was gered uit een verwaarloosde kinderboerderij, een in gebreke gestelde kinderboerderij met een malafide Bretoense eigenaar die sinds de in gebrekestelling een zoo met uitsluiten katachtigen had opgestart in Ierland. Een ver van mijn bed show. De merrie heette Nina naar een ex-patiënt.
Oh ja?
Vertel me alles, Dirk!
Kwel mij!!
De nachtverpleger kwelde mij: Nina was zo schattig… ‘Eeuwig veertien, altijd koket maar nooit ijdel, stoer doch eveneens broos, een perzik, een parel, een kastanje, een pelikaan, een flamingo, een schelp, een vlecht, een specht, een spijker, een staaf…’ Zijn beschrijving klonk allemaal grimmiger. ‘Weerbarstig, onvoorspelbaar, vals, getraumatiseerd, ontembaar, glanzend, schijtend, kwijlend, steigerend, stuiterend…’ Hij haalde paard en patiënt door elkaar. Nina. Beest, geest, wonde, woede. Spleet, heet, haat, chantage. Moord. Of overdosis. Zeker en vast moord, ongetwijfeld. Maar het interesseerde me niet hoe Nina aan haar einde was gekomen.
Ik kende de legende. Iedereen in het gekkenhuis kende de magische sprankelende filmische teloorgang van de legendarische vamp en sirene Nina. Ik was jaloers. Ik wilde ook een magische sprankelende filmische teloorgang. Niet deze doffe boulimische amfibische cynische ontmoedigende dreinende lijzige apathie.

Soms spraken Dirk en ik af in het weekend. Wanneer hij niet moest werken en ik een vrije middag kreeg wegens goed gedrag. De nachtverpleger overdag ontmoeten was ontluisterend: weg de griezelige witte verpleegkledij, weg de verbiedende flemende dreigende stem, weg de schijnheiligheid, weg de autoriteit, weg de erotiserende machtsverhouding, weg de isolatiecel, weg mijn gevangenschap. Overdag en buiten was Dirk een tengere schriele onbeholpen sul in een pas aangeschafte tweedehandse wagen met een goedkope lippenstifttube en een half beschimmelde boterkoek onder de passagierszetel. Maar in het bos werd hij opnieuw stoer en sadistisch. Zo had ik hem graag.
En ook weer niet.
En toch weer wel.
Einde.

Bruusk?
Ja.
Stierf Dirk?
Nee, maar hij werd wel ontslagen.
Leedvermaak?
Ja.
Of ik zijn ontslag heb veroorzaakt?
Ik heb het in gang gestoken.
Echt?
Ik heb hem verraden.
Oh.
Bij de hoofdpsychiater vond ik geen gehoor, maar de commissaris van Ruddervoorde luisterde aandachtig.
Met een erectie?
Ik heb er niet op gelet.
Mijn moeder zei: ‘Bravo, Delphine!’
Ah.
Ze zei niet: ‘Bravo, Fientje!’
De crèche werd gesloten.
Nina ging naar de lijmfabriek.
Of niet.
De pony werd geadopteerd door Sonja.
Gelukzalige pony.

Over de auteur

Delphine Lecompte