HET DEBUUT VAN WITTE RAAF tweede acte, deel XXIII
Moeizaam krabbel ik overeind. In het lamplicht staat Beate, een stuk wrakhout hoog geheven in haar handen. Ze geeft de gevloerde Teun een zet met haar voet; als hij roerloos blijft liggen slingert ze het wapen buiten de lichtbundel. A staat achter haar en klopt het natte zand van haar kleren; ik wil naar haar toe, maar voor ik ook maar een stap kan zetten hangt de aangestormde Beate al om mijn nek. Met moeite hou ik me staande en pak van de weeromstuit haar heupen beet. Prompt drukt ze zich tegen me aan en blaast hete ademstoten in mijn hals. Over haar schouder zie ik A. staan; met de handen in de zij slaat ze het tafereel met het nodige ongeloof gade. Dan zet Beate zich af van de grond en klemt haar benen om me heen. Dat is te veel van het goede, maar als we door het zand rollen en haar greep verslapt, lukt het me mezelf te bevrijden. Ik sta op en reik haar mijn hand.
‘Nei, nei. Et geet sjoon.’ Ze rolt op haar buik, trekt haar knieën onder zich en verheft zich. ‘Ein vremde nacht, nicht?’ Niemand in het bijzonder aankijkend schikt ze loshangend haar achter een oor. ‘Als de wiedeweerga naar huis, kinder. Ik roef een taxi voor sie an, ja?’
Alle avondkranten brengen het nieuws van de gestrande walvis prominent op de voorpagina. De afgedrukte foto’s tonen grijnzende mannen in oranje oliepakken hun vildersmessen. Het achter dranghekken samengedromde publiek draagt mondkapjes of drukt zakdoeken onder de neus.