Geklit in de echokamer van de kunst (schuldbelijdenis)
Nog een laatste keer boog ik me over de grote waarom-vraag van dit culturele project. Was het ‘participerend voor de gemeenschap’, leverde het ‘een bijdrage aan leefbaarheid’ en zorgde het voor ‘ontwikkeling van perspectief’. Was het vooral ook laagdrempelig? Ik offerde dierbare uren. Uren waar de zon gul scheen, mensen monter werden en uitjes maakten naar parken. Zodoende passeerden ze de ramen van mijn povere woonstee, waarachter ik achter mijn laptop het projectplan concretiseerde tot gesneden koek, die zodoende moeiteloos genuttigd kon worden. Tal van argumenten haalde ik van stal om aan te tonen dat kunst juist zo’n effectief middel was voor een oneindige reeks aan ‘sociaal-maatschappelijke vraagstukken’. Kunst als medium, even werd ik misselijk in mijn keel, maar je wil wat. Ik keek naar de rug van enkele boeken in mijn kast. Grotowski, Mnouchkine, Meyerhold; zouden zij mijn verraad aan de kunsten met een nog ongekend uitzinnige woede beoordelen? Ik stond op en drapeerde een doek over de boekenkast. Stil jullie. Terug op mijn zetel begon in mijn achterhoofd het orgeltje al te spelen, het had inmiddels een vaste plek in mijn hoofd ingenomen, het orgeltje dat van afwijzing zong. Die afwijzingen zouden de komende maanden onverbiddelijk op me neerzijgen. Niets in de wereld leek weerbarstiger dan een aanvraag voor een cultureel project. Zelfs met alle checkboxen afgevinkt, kon je projectplan ongesaldeerd bij de oud-papierbak eindigen, ergens in zo’n statig pand waarin een fonds huisde. Naarstig probeerde ik niet na te denken over al die misgelopen, prachtige ochtenden en middagen waarin ik geketend was aan mijn laptop. Het ging niet om die afwijzingen, wist ik. Het was het verlies aan tijd. Nuttige tijd. Tijd waarin ik werkelijk iets kunstigs had kunnen maken.
Mijn partner keek me met medeleven aan toen ik die gedachte te berde bracht. ‘Je probeert het tenminste,’ zei ze. De woorden droegen iets mistroostigs. ‘Kl*tefondsen,’ besloot ze maar, omdat dit de enige woorden waren om de situatie te duiden, de enige die troost boden. We konden er gelukkig beiden om lachen.
‘Kl*tefondsen,’ herhaalde ik. En we vonden dat we recht hadden op luxebroodjes. Waarvan we die zouden betalen, was een later zorg.
Een paar weken later nam ik notabene nog de moeite om het afgewezen plan na te lezen. Ergens in mijn onderbuik sloeg er iets aan. De zeurende kramp kroop omhoog. Ik wist waarom. Mijn plan was volledig gereduceerd tot een ongevaarlijk hoopje pulp. Een veilig kunstje dat geen enkele bedreiging vormde. Mijn voorstel was gereduceerd tot iets dat niets en niemand uitdaagde en de status quo van de kunst volledig bevestigde. Het was een castratie, besloot ik, een mak lam. De zeurende kramp bereikte mijn wangen. Ik besefte dat het gevoel teleurstelling was. Met schaamte dacht ik aan mensen als Bertold Brecht of Viola Spolin. ‘Is dit nu de Grote Kunst, Ferdy?’ Een doortastende blik, smalle lippen van boosheid. ‘Dit is het beste wat je te berde brengt: een aangepast, laf stukje amusement?’ En natuurlijk. Ik kon die stemmen van rationele repliek dienen. Spreken over het feit dat ik vaste lasten moest betalen. Dat ik concessies moest maken om überhaupt te overleven, mijn maag vullen goddomme. Maar Grotowski spuwt bij het horen van het woord concessies. ‘Beste Ferdy, is dit nu het complete offer; het opgeven van je persoonlijkheid, het verbranden op het altaar van kunst?’ Beschroomd zou ik naar de toppen van mijn versleten schoenen staren.
Kunst daagt uit. Heilige huisjes worden omver gekelderd. Het schaaft, schuimt en scheurt (vergeef me de infantiele neiging tot alliteratie). Taboes worden zowel ruw als subtiel doorbroken door het aanreiken van een nieuw perspectief.
Ook ik ben volledig aan de wand geklit van de echokamer van de kunst. Schrijf naar de mond van de mecenas en betaal met mijn creativiteit. Bewegingloos kijk ik toe hoe we allen ja-knikken en doorgaan met maaksels over onze gladgestreken opvattingen. We maken voorstellingen over zaken waar we het vooral met z’n allen over eens zijn. We schrijven boeken met een moreel concept dat we allen onderschrijven. Componeren gedichten opgetekend vanuit ons beperkte zelfbewustzijn. Niemand loopt meer uit de pas of verkent de rafelranden van ons gelijk. Twijfelen een zwakte. Kritisch kijken een vijand.
Van de kunsten is weinig meer over dan zoete koek.
Toneelschrijver Antonin Artaud sprak van bevrijding van herkenbare vormen. Over een gloedvolle kern laten spreken, daar waar al het gekende eindigt. Ik moest maar op zoek naar het amorfe, beloofde ik mezelf, dat vormeloze, onzichtbare iets dat rijst wanneer men zich met kunst bezigt. Ik propte de laatste nootjes uit het pakje in mijn mond om mijn maag te stillen. Wie weet kunnen kunstenaars weer pelgrim worden, die door menselijke relaties onderweg naar de bron reizen. Ze plegen met heel hun wezen een totale daad. Ik wil er wel in geloven.

