Delphine Lecompte – Mijn eerste lam
Lammeren kende ik vaag. Ik kende de absurde religieuze lammeren van de Vlaamse Primitieven, maar die lammeren leken nog het meest op mismaakte schoothondjes. Ze zeiden me niets. In mijn sprookjesboek kwamen geen lammetjes voor, enkel geitjes: zes domme en één slim inventief geitje dat in de klok kroop en zo de wolf verschalkte. Met ‘echte’ lammeren, lammeren van vlees en bloed, kwam ik nooit in contact. Ze stonden in de wei langs de kant van de weg, maar mijn grootvader was een snelheidsduivel. Ik kreeg de tijd niet om ze te bestuderen, behalve als we van de Boeteprocessie kwamen. Dan was er een lange file. Het bracht mijn grootvader tot buitenproportionele razernij. Hij siste en schuimbekte en vloekte, en soms sloeg hij mijn grootmoeder die een dom fluwelen hoedje droeg.
De lammeren langs de kant van de weg waren niet wit maar geel en groezelig. Wel minder geel en groezelig dan de schapen, en ook sympathieker en levendiger dan de schapen. Hun ogen blonken en ze stonden wankel op hun poten. Hun voorste poten stonden veel te wijd uiteen, alsof ze een spagaat wilden doen. De lammeren hadden een grote interesse in hun omgeving: in het gras, in de trog, in de omheining, in de palen, in de menselijke voorbijgangers, in de snoepwikkels en sleutelhangers die de menselijke voorbijgangers op de grond lieten vallen. Het enige wat de lammeren onverschillig liet waren de andere lammeren. Ze verkozen het gezelschap van de oudere schapen, de schapen die misschien familie waren maar die zeker hun moeder niet waren. Want het viel op: lammeren stonden opvallend ver van hun moeder. Zo ver mogelijk, dat vond ik wel stoer. Ik had een problematische relatie met mijn moeder, maar ik dacht aanvankelijk dat mijn problematische relatie verwend en aangeleerd was. Ik dacht dat enkel mensenkinderen problemen maakten van hun moeders. Op mijn zevende leerde ik dat lammeren in hetzelfde bedje ziek waren, ook zij hielden instinctief en ostentatief afstand van het beest dat hen op de wrede achteloze groteske bloeddorstige rancuneuze wereld had geworpen.
Van mijn grootmoeder had ik voor mijn Eerste Communie een boek gekregen met Engelse nursery rhymes erin, zo wist ik dat lam in het Engels ‘lamb’ was. Maar de ‘b’ werd niet uitgesproken. In het Vlaams betekende het woord lam ook kreupel, maar kreupelen werden opgesloten. Aan het zicht onttrokken, dus was ‘lam’ toch vooral het dier. Ik wist dat lammeren werden opgepeuzeld, vooral met Pasen. Het was obsceen. Ik deed het ook. Op een dag zei mijn grootvader van De Panne: ‘Fientje, vandaag mag jij het lam uitkiezen dat naar de slachtbank moet.’ Ik ging mee naar een boer, hij had een grote hoeve in Kortemark. Hij had: kippen, koeien, ezels, paarden, schapen en lammeren. Enkel de ezels waren niet eetbaar. De ezels werden het slechts behandeld. De kinderen werden nog slechter behandeld, maar ik had geen medelijden met de kinderen. Omdat ze geen dieren waren. Bovendien jenden en treiterden de kinderen mij, vooral de oudste zoon. Hij droeg een gescheurd T-shirt van Golden Earring. Ik kende alleen hun liedje When The Lady Smiles. De oudste zoon kende geen enkel liedje van Golden Earring, hij had het T-shirt gevonden aan de achterkant van een benzinestation. Het T-shirt was al gescheurd toen hij het vond. De boerenzoon had een vreemde exotische dramatische fantastische gewelddadige naam: Attila. Hij zei: ‘Als je mijn naam afkort vermoord ik je!’ De andere kinderen waren meisjes: vijf guitige en één kwijlend gedrocht met een beenprothese. Ze volgden Attila op de voet, ze aanbaden hem.
Mijn grootvader riep me, hij stelde me voor aan de boer: een loensende argwanende schriele anemische reus in wiens blauwe werkschort een bebloede hamer en een bebloede stethoscoop zichtbaar waren. Mijn grootvader was ook een loensende argwanende schriele anemische reus, maar hij droeg gelukkig geen blauwe werkschort. Hij droeg zijn vrijetijdskleren. Zijn vrijetijdskleren zagen eruit als de formele stijve kleren die hij droeg voor de mis op zondag, maar op zondag droeg hij een stropdas en hier op het erf was zijn hals bloot. We liepen met z’n drieën naar de wei met de lammetjes. In de weinige teksten die ik als zevenjarige had gelezen gingen lammetjes steevast vergezeld van het adjectief ‘dartel’: dartele lammetjes. De lammetjes waren niet dartel. We betraden de weide. De lammetjes waren stug, vijandig en panisch. Behalve eentje. Eén lammetje kwam mijn handpalm besnuffelen. De boer vroeg: ‘Is dat het lam dat geslacht moet worden straks?’ Mijn grootvader zei: ‘Ja.’ Ik schreeuwde: ‘NEEEEEEEEEE!!!’ Mijn grootvader geneerde zich, hij zei streng tegen mij: ‘Ze gaan op tijd en stond allemaal naar de slachtbank. Wees niet sentimenteel.’
‘Sentimenteel?’
‘Maak je niet druk over beesten, ze zijn er om opgepeuzeld te worden.’
Dat klopte, ik was een vleeseter. Het was vanzelfsprekend, in 1985 was ik nog nooit in aanraking gekomen met een vegetariër. In De Panne was iedereen carnivoor: mijn grootouders, de racistische fietsenmaker, de bulderende meubelmagnaat, de narcistische makelaar, de melancholische baggeraar, de verdorven sponzenverkoper, … Zelfs de robuuste feministische sarcastische opstandige Paula, die een heks werd genoemd omdat ze amberstenensieraden droeg en op eigen houtje op vakantie ging naar Mallorca, at everzwijnpaté en cervela. Niettemin wees ik een ander lam aan. Ik wilde de executie van het lam dat mijn hand zo teder had besnuffeld niet op mijn geweten. Het lam dat ik aanwees begon te blaten. Ik huilde, mijn grootvader gaf me een oorveeg. We wandelden terug naar de auto. Ik ving nog een glimp op van Attila, hij leerde pasgeboren katjes zwemmen in een sloot.
’s Avonds belde ik mijn moeder op. Ik vertelde haar over mijn beproeving in Kortemark. Mijn moeder at vooral vis, zij en de vele Gentse intellectuelen die ze kende keken neer op vleeseters. Weigeren om vlees te eten moest je doen om het klimaat te redden, het had niets te maken met dierenliefde. Tenminste: dat beweerde mijn moeder. Ze zong een liedje van Donovan, het liedje ging over een droefgeestig lammetje dat naar de markt wordt gebracht. De wind en de zwaluwen lachten het lammetje uit. Het lammetje heette Donna Donna Donna Donna. Het was een mooi liedje. Na het telefoongesprek gingen mijn grootouders en ik aan tafel. ’s Avonds werd er altijd brood met charcuterie gegeten. Mijn grootvader was verzot op preskop en rosbief. Mijn grootmoeder beperkte zich meestal tot een zuinige snede gekookte ham. Ik dacht aan de stugge vijandige panische lammeren. Ik dacht aan het lam dat mijn hand had besnuffeld en aan het lam dat ik tot de slachtbank had veroordeeld. Ik huilde voor de tweede keer die dag. Deze keer kreeg ik geen oorveeg, mijn grootvader negeerde me. Mijn grootmoeder negeerde me ook. Ik nam een snede brood, maar geen vlees. Mijn grootouders roddelden over de boer, de vader van Attila. Ze beweerden dat hij een incestueus varken was. Maar nog veel erger waren zijn gierigheid, zijn hypocrisie, zijn bandeloosheid en zijn gokverslaving.
Mijn weigering om vlees te eten was van korte duur. De volgende dag maakte mijn grootmoeder mijn lievelingsmaaltijd klaar: gehaktbrood met appelmoes. En ook de volgende dagen bleef ik vlees eten, soms met lange tanden maar nooit met grote weerzin. Toen brak Pasen aan. De hele familie kwam bijeen. De maaltijd was lam, alles van het lam. Mijn grootvader zei glunderend en trots: ‘Fientje heeft het lam uit de weide gepikt.’ Ik at niets van het lam. Het lamskroontje was het meest gegeerd, het meest sappig. Het was bestemd voor mijn grootouders en voor het bezoek: de bulderende meubelmagnaat en zijn anorectische kribbige grimmige vrouw die haikugedichten schreef, en lelijke schilderijen van clowns en pierrots maakte. Het lamskroontje lag op een ovalen zilveren schaal met in de rand pastorale taferelen: schommelende kinderen, picknickende saters, bucolisch geflikflooi, contemplatieve herderinnetjes, geile fazantenstropers, enzovoort… Het lamskroontje scheen me het meest obsceen: omdat je de rug en de ribben van het lammetje zag. De benaming alleen al: was het spotternij? Zoals de doornkroon van Jezus?
Hoe het ook zij: de maat was vol! Ik greep het lamskroontje met mijn blote handen en plantte het op mijn hoofd. Maar het viel met een doffe kwak op het tapijt. Fredo de boxerhond zag zijn kans schoon en peuzelde het stuk vlees op. Ik rende de tuin in. Fredo kwam mijn kruin likken, omdat er jus plakte aan mijn schedel. Ik kreeg een pandoering van mijn grootvader, en ook nog één van mijn moeder die erg veel lam had gegeten maar ook veel wijn had gedronken. Zodanig veel wijn dat ze zich het liedje van Donovan over het droefgeestige lammetje niet meer herinnerde. Ik gelukkig wel. Min of meer. Ik snikte en zong: ‘Donna Donna Donna Donna Donna Donna, on a wagon bound for market, mournful eye, how the winds are laughin’, easily bound and slaughtered, Donna Donna Donna Donna Donna Donna…’
Donna.

