Op restaurant met volwassenen
Soms werd ik als onwillig weerloos kind meegesleurd naar restaurants door mijn welgestelde snobistische antipathieke kleinburgerlijke monkelende opvoeders. Bij mijn grootouders in De Panne viel het mee: de restaurants waren niet chique, het waren luidruchtige vulgaire brasseries waar de veel te grote porties rustieke vol-au-vent of stoofvlees vooral moesten verdoezelen dat de drank de voornaamste reden van samenkomst en jolijt was. Een keer per jaar in de zomer ging de ganse familie mosselen eten aan de achterkant van de dijk in de Nieuwpoortlaan. Het restaurant heette Regina Maris.
Maar eerst zakten alle familieleden af naar het huis van mijn grootouders. Er werd champagne gedronken en nonkel Samuel de neushoornjager/ goudsmid/ pooier/ stukadoor/ etser/ alpinist/ fotograaf/ bohemien/ mislukkeling eiste oesters. Hij was een zelfverklaarde communist. Ik had nog nooit een communist gezien die met zoveel fatterige grijnzende verwende wellust rauwe oesters slurpte. In mijn integere radicale principiële kinderogen moesten communisten ascetisch leven, flinterdunne kleren dragen, karnemelkpap eten, bulderende meubelmagnaten ontvoeren en bommen leggen. Nonkel Samuel droeg decadente hermelijnen mantels. Ik mocht hem wel, hij speelde ruw met mij en hij bracht monsterlijke poppenkastpaarden en obscene amuletten voor me mee uit Nepal en zelfs nog verder.
Maar het was mijn moeder die het hoge woord voerde tijdens de zomerse familiebijeenkomst. Ze oreerde snoeverig en spectaculair over Ingmar Bergman en Céline. Ze trachtte iedereen te overtroeven. Iedereen liet zich doen en/ of iedereen was onder de indruk van mijn woeste charismatische moeder. Behalve tante Anne, haar oudste zus. Tante Anne was veel mooier, wereldwijzer, mysterieuzer, verleidelijker, aromatischer en wulpser dan mijn moeder. Ze had een wipneusje, een vlechtenkrans, sierlijke bovenarmen en een getaande huid. Ze was warmer, guller, gulziger, irrationeler, impulsiever en emotioneler dan mijn moeder. Ze las Perzische poëzie en ze was innig bevriend met de coniferenscheerder van John Irving. Tante Anne had vier onuitstaanbare wilde immorele zoons die hun moeder op handen droegen. Tante Anne haatte mijn moeder, omdat mijn moeder pretentieus en docerend was.
Nee. Tante Anne haatte mijn moeder omdat mijn moeder nog steeds het guitige pruilende stampvoetende kindsterretje uithing dat alle aandacht naar zich toe trok. Tante Anne gaf mijn moeder een klap. Elk jaar opnieuw. Na de klap gingen ze naar buiten. In de Toeristenlaan zag ik ze worstelen. Nonkel Samuel zei misprijzend: ‘Ze zijn te oud om op de vuist te gaan, ze zouden beter moeten weten.’ Nonkel Samuel ging nooit op de vuist, hij was naast communist eveneens boeddhist, maar soms kreeg hij slaag in herbergen omdat hij zo hautain en onverstoorbaar was. Men trachtte hem zelfs eens in brand te steken: op het parkeerterrein van het zieltogende bakkerijmuseum van Veurne. Ze hadden hem beter in een oven gepropt! Plots kregen mijn moeder en tante Anne de slappe lach, ze holden gierend naar het Sloepenplein. Ze kochten een zak strandvormpjes en een emmertje groene olijven. Ze keerden terug: grinnikende hypocriete hooggespannen hartsvriendinnen/ aartsrivalen/ gezworen vijandinnen. We konden eindelijk vertrekken.
Regina Maris had een speelhoek voor de kinderen. De speelhoek veranderde nooit: een plastic tyrannosaurus, een houten watermeloen, een pluchen eend, een smurf met een spiegel, en een stripalbum van Lucky Luke. Omdat ik het enige meisje was werd ik geacht om te spelen met de houten watermeloen, maar ik was bezeten van het afgrijselijke tandrijke geschubde prehistorische monster. De tyrannosaurus had een afgebladderde smoel, zijn grijns zag er elk jaar minder vervaarlijk uit. De watermeloen vervaagde ook, tot je niet meer kon zien wat het was. Een kale spie. De pluchen eend was te geel en te menselijk: hij droeg een badkostuum. Iedereen liet de smurf links liggen, de narcistische ijdeltuit. Niemand in onze familie hield van ijdeltuiten, maar bijna iedereen was er stiekem één. Maar het stripalbum van Lucky Luke was nog het ergst: de held gaf billenkoek aan Billy The Kid. Het was zo vernederend. Het was blasfemie en het deed me blozen. Of wond het me op? Wilde ik ook billenkoek krijgen van een stoere stugge enigmatische kaarsrechte solitaire cowboy die het altijd bij het rechte eind had?
De restauranteigenaar bracht ons kleurboeken: koetsen en prinsessen voor mij, tijgers en krijgers voor de zoons van tante Anne. Ik had een hekel aan koetsen en prinsessen. Vooral aan prinsessen. Mijn moeder moedigde mijn aversie tegen prinsessen aan. Maar in het mosselrestaurant had ze geen oog voor mij. Aan tafel wilde ze iedereen epateren, vooral nonkel Samuel (haar grillige aanbeden broer). Ze sloofde zich uit en imiteerde alle kleurrijke boemannen en winkeliers die De Panne rijk was: de snerende sakkerende racistische fietsenmaker, de bedremmelde schorre angstvallige loodgieter, de bipolaire garnalenpeller, de verdorven sponzenverkoper, de incestueuze imker, de gluiperige kruiperige schuifelende neuzelende onderpastoor, enzovoort…
Mijn grootvader was atypisch bedaard, nederig en geduldig tijdens de jaarlijkse mosselsouper. Hij zag er zelfs een beetje lijdzaam uit. Van de mosselen herinner ik me niets. Wat ik me wel herinner: de muziek. De muziek was verrassend: Black Sabbath, heel zacht op de achtergrond. Het debuutalbum. Pas vele jaren later zou ik de hoes te zien krijgen: de naargeestige versleten watermolen en de sinistere diabolische geslachtloze figuur in de zwarte mantel op de voorgrond. Een heks? Een vampier? Een sjamaan? Een muze? Ozzy Osbourne zelf?
Toen ik in Gent bij mijn moeder en mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader introk, werd restaurantbezoek de normaalste zaak van de wereld. Het verveelde me minder, ik was tien jaar oud ondertussen en ik had ontdekt dat er veel te stelen viel in restaurants. Niet enkel: vorken, messen en servetten. Maar ook: prostaatbrochures, toiletrollen, kleingeld uit de jaszakken in de vestiaire, doodshoofdringen uit de jaszakken in de vestiaire, koddige geluksbrengers uit de jaszakken in de vestiaire, verlovingsringen uit de jaszakken in de vestiaire, dildo’s uit de jaszakken in de vestiaire, bakjes levend aas uit de jaszakken in de vestiaire, hengelsporttijdschriften, tandenstokers, tondeldozen, flesjes tabasco, jokers, asbakken, manchetknopen en badges van Napalm Death.
Mijn moeder en stiefvader hadden een voorliefde voor wrede opulente groteske bedrukkende deprimerende kreeftenrestaurants en voor opzichtige protserige smakeloze bordeelachtige Chinese restaurants die Hongkong Garden of Peking Palace heetten. Ik gaf de voorkeur aan de Chinese restaurants, ik kon de aanblik van de verdoemde kreeften niet verdragen. Ook al wist ik dat het er in de keukens van de Chinese restaurants nog slechter aan toe ging voor de palingen, inktvissen, eenden en zelfs chihuahua’s. Mijn stiefvader was een mopperende misnoegde geërgerde veeleisende restaurantbezoeker, maar hij was tevens passief, log, lijzig en lafhartig. Het was mijn moeder die in zijn plaats moest reclameren over de luide satanische muziek, over de verwaande ober met de vettige kuif, en over de pretentieuze prijzige forelmousse die amper gekruid was. Ik hoopte telkens op een verstikkingsaccident, maar de verstikkingsaccidenten bleven beperkt tot de andere tafeltjes. Ik haatte mijn stiefvader, zijn bovenkaak was te groot. Of was zijn onderkaak te klein? Hij had rare scheve tanden die op orgelonderdelen leken. Hij zag eruit als een varaan: bedrieglijk loom, ogenschijnlijk lethargisch.
Maar hij was kwaadaardig en roofzuchtig: hij was een pocherige possessieve universiteitsprofessor. Eerst had hij mijn naïeve gretige moeder verleid, en daarna vooral gewiekste pseudokinderlijke Zuid-Koreaanse studenten die ontzettend lenig waren en meer wisten van Valery Larbaud dan wenselijk. Het ergst was de baard van mijn akelige stiefvader: er raakten beignets, bloemsuiker, honing, muesli, nougatbrokken, kwartelomeletten en ijsbergslablaadjes in verstrikt. Niemand had mijn stiefvader geleerd om proper te eten. Hij was een wonderkind geweest, in Aalter en omstreken. Zijn ouders hadden hem in de watten gelegd en op een pedestal geplaatst. Het wonderkind van Aalter dat zijn schoenen niet kon strikken.
Op restaurant gaan met mijn echte ellendige houterige sukkelachtige meelijwekkende alcoholistische vader was ook een beproeving, maar van een heel andere orde. Mijn vader had maar net genoeg geld voor een vergeelde pizzeria op de Korenmarkt. En soms gingen we eten in een studentenkantine. Tot we werden weggejaagd, omdat we geen studenten waren. In de studentenkantine moesten we aanschuiven met grote plateaus op een reling, het ging snel vooruit en je moest bij de pinken zijn want je kon niet op je stappen terugkeren. Wanneer je te lang aarzelde en twijfelde werd er gesist en in je nek gespuugd. Mijn vader geilde niet ostentatief op de spaghettibandjes van de achttienjarige studenten slavistiek, maar ik hoorde aan zijn snuivende zuigende happende zuurstofarme ademhaling dat de spaghettibandjes hem niet onberoerd lieten. Mijn vader had een kleine appetijt, zeker in vergelijking met de mijne. Hij had een hekel aan mijn gulzigheid. Ik was nochtans geen gulzig kind, enkel wanneer ik samen met mijn vader at was het hek van de dam. Het was geen rebellie of provocatie. Ik hield van mijn vader en de liefde wette mijn eetlust. Mijn vader flirtte soms krampachtig met enkele vrouwelijke studenten. Meestal begon hij zo: ‘Kervelsoep, wat een prachtige begeesterende keuze!’ Deerniswekkend. De kervelsoep in de studentenkantine was prachtig noch begeesterend. Uiteraard kreeg mijn vader bijna altijd het deksel op de neus.
In de pizzeria stelden we het beter. Mijn vader waagde zich zelfs aan het mandje met lookbrood. De uitbater was joviaal, maar niet opdringerig. Hij nam ons in vertrouwen: ‘Ik ben helemaal geen Italiaan, ik ben een Bosnische ex-worstelkampioen.’ Hij toonde ons foto’s en een beker. Ik mocht de beker vasthouden, het was een hele eer. De letters op de beker waren cyrillisch: vorken, muizenvallen, springplanken, slangen, roeden, kerken en paddenstoelen.Magnifiek! De Bosnische ex-worstelaar had een imbeciele dochter die mocht meehelpen in de pizzeria. Ze bakte er niets van en ik was haar liever kwijt dan rijk. Er kwamen weinig klanten over de vloer, almaar minder. Omdat er gemene geruchten werden verspreid over de Bosnische ex-worstelkampioen. Men beweerde dat hij zich bezondigde aan incest. Mijn vader geloofde er niets van. Ik ook niet! Ik nam altijd de pizza met de artisjokken. Ik had een hekel aan de textuur van de artisjokken, maar het was de enige pizza met een naam die ik kon uitspreken: ‘Pizza met artisjokken’. De andere pizza’s hadden hun oorspronkelijke Italiaanse naam behouden. Mijn vader stelde zich tevreden met het mandje lookbrood, en met vijf karaffen rode huiswijn. Ik bood hem altijd mijn artisjokken aan, maar hij beweerde dat ze kankerverwekkend waren. Absurd.
De Bosnische ex-worstelkampioen huurde op een avond een accordeonist in. Waarom? Ik weet het niet. De sfeer werd niet beter, de imbeciele dochter schurkte haar kruis tegen zijn rug en kwam klaar met kwade knorrige zure waanzinnige afstotelijke kreten. Ze was seksueel gefrustreerd, ze was 22 en haar hymen was nog intact. Dat had mijn moeder me toevertrouwd, ze was een expert op het gebied van andermans seksuele frustraties en intacte maagdenvliezen. Mijn moeder had een theorie: wie gretig en zonder scrupules kon vreten was een acrobatische krak in bed. Wie daarentegen op zenuwachtige stiekeme vreugdeloze angstvallige wijze zijn maaltijden soldaat maakte was een beroerde kluns tussen de lakens. Een beetje later werd ik een promiscue acrobatische onvermoeibare gutsende krak met een eetstoornis. Daar ging de theorie van mijn moeder.