Gepubliceerd op: zaterdag 28 juni 2025

KP50: vluchtige óógblik

 

Aan een ouder wordend meisje

Je lonkt niet meer
behalve die ene keer.
Je kijkt maar strak.
Er is iets heen dat uit je brak.

De jaren stoven je tot vrouw
en dorren het meisje weg. Aan ’t berouw
om dit versterven in de tijd
is je zeldzaam schone lonk gewijd,
die mij verzoenen doet met wat
je zó immers bedoeld niet had.

(Theun de Vries, 1907 – 2005)

 

Theun de Vries schreef niet alleen zijn bekende en later verfilmde oorlogsroman ‘Het meisje met het rode haar’ maar ook een kort gedicht over een ander, veel minder bekend meisje. Dat gedicht is gewijd ‘aan een ouder wordend meisje’. Wie dat meisje was, hebben we niet kunnen achterhalen. Omdat De Vries als dichter-schrijver eerder uitvoerig is besproken in KamerPoëzie, beperken we ons in deze bijdrage tot een analyse van het voorliggende vers. Daaraan voorafgaand stippen we in drie andere gedichten van achtereenvolgens Piet Paaltjens, Friso Wiegersma en Pierre Kemp het motief van een vluchtige óógblik aan.

Het gedicht
Uit de titel van het gedicht zou in letterlijke zin afgeleid kunnen worden dat De Vries zijn vers opdraagt aan een meisje dat ouder wordt maar nog wel kind is. De titel kan eveneens refereren aan een nog jonge vrouw die weer wat ouder is geworden maar die haar maagdelijkheid nog niet heeft verloren. Weer een andere mogelijkheid is dat de titel verwijst naar een opgroeiend, ouder wordend meisje dat lichamelijk een volwassen vrouw is maar in geestelijk opzicht nog een meisje, een kind is gebleven. Ook zou de titel kunnen verwijzen naar een héél bijzonder meisje dat in de gedachten van De Vries altijd dat ene meisje is gebleven.

Het hierboven afgedrukte gedicht van de literaire omnivoor Theun de Vries roept bij de lezer mogelijk herinneringen op aan strikt persoonlijke ervaringen, dan wel aan andere, soortgelijke gedichten. Allereerst aan een veel bekender en lichtvoetiger vers, namelijk dat van de romanticus Piet Paaltjens (1834 – 1894). Bedoeld wordt zijn befaamde gedicht ‘Aan Rika’, uit de bundel Snikken en Grimlachjes (1867). Qua beschreven incident zijn de gedichten van Paaltjens en De Vries aan elkaar gewaagd, qua inhoud en diepgang echter niet.

Paaltjens zit in zijn gedicht als jongeling in een trein als hij plots in een voorbijrazende sneltrein in tegengestelde richting in een flits de blik van een meisje opvangt, wier vermoedelijk sprankelende ogen en gulle lach de zijne kruisen. Hij is op slag verliefd, zoals hieronder uit de eerste en tweede strofe blijkt. De lezer zal daarbij een lichtelijk plezier beleven aan de wijze waarop Paaltjens de gevolgen van die ene blik in melodramatische, dan wel in sterk aangezette, romantische bewoordingen beschrijft:

Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein
Waar ik mee reed passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.

En toch, zij duurde lang genoeg om mij
Het eindloos levenspad met fletsen lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.

In het gedicht van Theun de Vries is ook sprake van slechts een óógblik, die de dichter in V8 aanduidt met de term: ‘lonk’. Nu heeft lonk diverse betekenissen; het betekent een schele of loensende blik; een 2e betekenis is een liefdevolle blik en een 3e is een flirtende of verleidelijke blik. Staat bij Piet Paaltjens de 2e betekenis centraal: een liefdevolle blik; bij het ’ouder wordend meisje’ rijst er twijfel. Heeft het kortstondige oogcontact dat De Vries in zijn vers beschrijft een positieve of negatieve gevoelswaarde? We zullen het zien!

Een tweede referentie aan het gedicht van De Vries is het door Nikkelen Nelis, alias Wim Sonneveld, gezongen lied van de losbandigheid van de verdienstelijke liedjesdichter en vertaler Friso Wiegersma. Op vermakelijke wijze valt de reputatie van een jonge vrouw tot algemeen genoegen aan diggelen. Van haar wordt gezegd:

Zij kon het lonken niet laten
Zij lonkte naar iedere man
Dat liep veel te veel in de gaten
En oh, oh, oh, oh, oh
Oh daar kwam narigheid van

In bovenstaande liedregels heeft ‘lonken’ een negatieve betekenis. Er is sprake van een flirtende dame die zich richting mannen nauwelijks kan inhouden. Er is dan – ogenschijnlijk – overeenkomst met het gedicht van De Vries. In de 1ste versregel van zijn gedicht zegt hij namelijk ‘Je lonkt niet meer’. In dat openingszinnetje lijkt ‘lonken’ op het eerste gezicht – net als in het lied van Sonneveld – meer weg te hebben van een verleidende blik. In de trant van: het meisje flirt niet meer zoals ze vroeger (altijd) deed. Die conclusie lijkt echter te voorbarig, zoals we zullen merken.

In nog weer een ander gedicht, De vallende ster, van de Limburgse dichter Pierre Kemp (1887 – 1967) is opnieuw sprake van een lonk maar deze keer van een gedroomd meisje. Inhoudelijk niet zo simpel en voor-de- hand-liggend als ‘Het lied van de losbandigheid’ maar representatief genoeg om in deze bijdrage aan te stippen. De relevante passage in dit gedicht luidt als volgt:

Ik wandel in de stilte van den nacht en over den sterrengepla-
            veiden hemel schiet een schielijk licht.
Is er een gouden pan van het dak of een gouden tegel uit
            den vloer losgeraakt?
Wat deert het mij?

Ik heb alleen, heel even, een lichtzinnig meisje met een
            schitterend gezichtje en een dun gouden kleedje, lokkend
            over de nachtstraat zien dwalen.

De ik-figuur wandelt in het nachtelijk donker over straat. Plots ziet hij vèr boven zich een vallende ster die voor even oplicht, wat hem doet denken aan een stralend meisje met een ‘schitterend gezichtje’ en ‘met een dun goud kleedje’ wat zijn zinnelijkheid lijkt te prikkelen. Dat blijkt eveneens uit de omschrijving van het meisje als ‘lichtzinnig’. Een karakterisering die tendeert naar frivool gedrag. Kortom, een gefantaseerd meisje dat hem, in diens verbeelding, naar zich toelonkt. We neigen in deze passage van Kemps gedicht weer naar de 3e betekenis van lonken, namelijk naar die van bekoren en verleiden.

Maar nu terug naar het ouder wordend meisje van De Vries
We kiezen in het gedicht ‘Aan een ouder wordend meisje’ met overtuiging voor de 2e en positieve betekenis omdat in V8 gesproken wordt van een meisjes-‘lonk’, wier lachende, open blik ooit – dus één keer – die van de impliciete ik-figuur heeft gekruist. Een lonk die in het ‘ouder wordend meisje’ inmiddels is verdwenen en die slechts ‘die ene keer’ en als ‘zeldzaam schoon’ met de ik-figuur is gewisseld. Dus geen flirtende blik.

In V4 zegt de dichter dat ‘er [sindsdien] iets heen is dat uit [het meisje] brak’. Met dat ’iets’ wordt die ene, zeldzame blik bedoeld die zo onlosmakelijk verbonden is met dat ene moment waarop de ik-figuur vermoedelijk de in zijn ogen prille, ongeschonden frisheid van een ontluikend meisjesgelaat ziet. Een blik die het meisje, nu ze inmiddels ouder is geworden, voorgoed kwijt is.

In de 2e strofe gaat de dichter nader op die uitbraak in. Zijn uitleg concentreert zich daarbij op twee werkwoorden, namelijk op ‘stoven’ in V5 en ‘dorren’ in V6. Werkwoorden die wat ongelukkig door De Vries zijn gekozen. ‘Stoven’ betekent in letterlijke zin: gaarkoken [van vlees in een pan] of aan de kook brengen. In biologisch opzicht zullen de jaren het meisje hebben doen uitgroeien tot vrouw; dit wonderlijke proces koppelen aan het gaarkoken of aan de kook brengen van [vrouwen]vlees is op z’n zachtst gezegd misplaatst, eerder nog vernederend. De betekenis van het 2e werkwoord, ‘dorren’ is in biologisch opzicht juist. Bloesems ontluiken immers, dragen bloem of vrucht om uiteindelijk te verwelken en te verdorren. Alleen zeg je dat niet van ‘een ouder wordend meisje’.

Het taalgebruik van de dichter is in genoemde passages niet bepaald kies. Vanuit de wetenschap dat De Vries een passie had voor een vocabulaire waarin aspecten van verval en sterven in rauwe bewoordingen worden weergegeven – volgens hem het enige wat in het leven zeker is – is zijn negatief gehanteerde taalgebruik dan ook weer niet zo vreemd.

Dan volgt in V6 het gebruik van het zelfstandig naamwoord ‘berouw’, wat opvallend is uit de pen van Theun de Vries, omdat hij als atheïst het christendom verfoeide. ‘Berouw’ is evenwel een religieus begrip, ontleend aan de katholieke sacramentsleer. Het is een noodzakelijk, doorleefd gewetensonderzoek naar begane zonden, dat aan de vergeving ervan voorafgaat, maar waarmee De Vries niets van doen had. De veronderstelling is dan ook verdedigbaar dat de dichter ‘berouw’ niet hanteert in de betekenis van boetvaardigheid maar in de minder bekende betekenis van verdriet.

Vanaf V9 legt de dichter uit wat hij bedoelt met ‘berouw’. Door in de titel gebruik te maken van het onbepaalde voornaamwoord ‘een meisje’ lijkt De Vries onderscheid te maken tussen 2 gedachten. Gedachten die uit de vijf versregels omvattende en complex geformuleerde slotzin zijn af te leiden:

[ … ] Aan ’t berouw
om dit versterven in de tijd
is je zeldzaam schone lonk gewijd,
die mij verzoenen doet met wat
je zó immers bedoeld niet had.

Enerzijds lijkt de dichter verdriet te hebben vanwege het natuurlijke, onontkoombare proces van verval in een fris en schoon meisjesgelaat, zoals zich dat in elk ‘ouder wordend meisje’ onafwendbaar openbaart. De dichter noemt dat proces een ‘versterven [verkwijnen] in de tijd’.

Anderzijds roept die bijzondere lonk in de dichter een kostbare herinnering op aan dat ene, dan nog niet ouder geworden meisje met die voor hem ‘zeldzaam schone lonk’, een blik die hem blijkbaar diep heeft geraakt.

Het zijn twee zienswijzen die lijken te conflicteren maar die De Vries in genoemde passage met elkaar tracht te verzoenen en tot eenheid smeedt, tot een harmonisch geheel waarmee hij lijkt te kunnen leven.

Kortom
Van de ene kant
is dichters evocatie van een fris, vrolijk en liefdevol meisjesgelaat een troost
voor het pijnlijke besef,
dat de uiteindelijke intentie van die ‘zeldzaam schone lonk’ van dat ene meisje
naar hem ‘zó immers [blijvend] bedoeld niet’ was.

Van de andere kant
is voor De Vries die ene, zeldzame, nimmer meer ervaren óógblik
van slechts één ogenblik,
een kostbare herinnering aan
zijn voorbije jongensjaren.

Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP?
Noteer zaterdag 26 juli: KP51 – Wiel Kusters: En zo zou de dan nog jeugdige Neerlandicus – in tegenstelling tot zijn vader – wèl, badend in het licht, elke dag de zon zien opkomen. En ook dàt weet Kusters!

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.