Kliederen met woorden
Aan haar droge kuchjes had ik haar herkend. Mijn telefoon was overgegaan op een maandagmiddag, op het moment dat ik naar mijn lege agenda aan het staren was. Een tandartsrekening flikkerde op mijn beeldscherm. Ze was programmeur van een groot theater en in die hoedanigheid had ze me opgebeld.
‘Top-of-mind,’ sprak ze schuchter. ‘Je bent in mijn hoofd blijven hangen en ik moest bij deze klus direct aan je denken.’
Ik had haar meer dan anderhalf jaar geleden voor het laatst gesproken. IJverig groef ik in mijn geheugen naar welke indruk ik dan precies gemaakt had, zodat ik deze tactiek ook kon inzetten bij toekomstige opdrachtgevers.
Haar gekuch haalde me uit mijn mijmering. Ze lichtte me in over de ambities van één van de partners van het theater, de gemeente, om over vijf jaar de letterenstad van het land te worden. En dat ze doortastend wilden handelen. Doortastend, dat woord gebruikte ze.
Ik zag de bui al hangen.
‘Doe ik het alleen?’
Ik zou samen met drie andere schrijvers de middag vormgeven. Maar ze zouden niet allemaal uit de regio komen. Ze benadrukte dat het een viering van de letteren zou zijn. Niets minder.
‘Jij en J zijn de vertegenwoordigers uit deze regio,’ sprak ze. Ze kuchte na elke zin.
‘En de andere twee?’
‘Daar zijn we nog mee bezig. Wat denk je?’
Geheel onverwachts bleek het een prachtige dag. De cumulus die al weken de hemel teisterde, was als een prooidier uit zicht verdwenen.
Natuurlijk had ik ja gezegd op de klus. Het was de enige opdracht die ik in twee maanden had binnengehaald. ‘Geld is geld,’ zoals mijn diepzinnige vader placht te zeggen.
Ik stak het plein voor het enorme gemeentehuis over. Forenzen vanaf het station liepen als onachtzame runderen op dreef door de brede straat. Hier en daar liepen jongelingen in kleurige kleding, waarschijnlijk afkomstig van de universiteitscampus verderop.
Ik hield halt bij de schuifdeuren, die bij mijn naderen niet openden. Ik bewoog even voor- en achteruit. Het leek op een malle dans. Maar hoe ik ook bewoog, de deuren bleven onberoerd. Een wat forse dame naderde me in de rug. Probleemloos openden de deuren voor haar en ze walste gedecideerd het gebouw binnen. Snel volgde ik haar in het voorportaal, voordat de deuren zich weer zouden sluiten. In de hal zag ik de jonge schrijfster P staan. Ze was één van het geplande schrijversviertal die niet uit de regio kwam. Ze droeg een baret, waardoor ik haar pas herkende toen ze me aansprak. Eigenlijk herkende ik haar ook toen nog niet. Ik had een paar dagen geleden afbeeldingen van haar opgezocht op google, om haar te kunnen onderscheiden. Ik trof stemmige zwart-wit foto’s die artisticiteit kanaliseerden. Ik vergeleek ze met mijn knullige profielfoto’s, gemaakt in een steegje ergens in de stad. Ik schudde haar hand en ging naast haar staan. Het moet eruit hebben gezien alsof we een staande receptie hielden.
Hij naderde me met een opgewektheid die ik alleen van kinderen kende. De plotse zonnestralen die door de ramen vielen flankeerden zijn onbezorgde tred.
‘Zullen we maar?’ sprak hij op lage toon. Een stem die ik herkende uit zijn podcasts, waarin hij moeiteloos een dusdanige sfeer wist te creëren, dat zijn gasten binnen mum van tijd als lentebloemen openklapten voor de zon. Ik kon niet ontkennen dat ook ik gecharmeerd was van iets onduidbaars in E’s verschijning. Ook P keek hem aan met een blik die ik niet kon thuisbrengen. Misschien was hij het vleesgeworden personage dat nog ontbrak in één van haar verhalen. Zeglimlachte en daarna keek ze mij aan, als teken dat ik in beweging mocht komen. Ik knikte op mijn beurt naar E, naar zijn volle bos haar die ik bitter benijdde.
Ik hield de deur voor hen open.
‘Galant,’ hoorde ik E zeggen.
Terwijl ik de ruimte in me opnam en al mijn zintuigen de kost gaf, was hij al naar een groepje gelopen dat bij de balie stond, met P in zijn kielzog. Hij begroette de meute alsof het kennissen waren. Aan de gezichten van de gastheren- en vrouwen, sloeg zijn sympathieke vonk over. Hij was een zoogdier dat in elk habitat gedijde. Ze spraken over en weer, terwijl ik me van mijn jas ontdeed. Herinneringen aan netwerkbijeenkomsten uit het verleden begonnen mijn hoofd te bevolken. Hoe ik daar doelloos rondgewaard had en maar geen anker kon slaan in gesprekken om me heen.
Ik zocht een kapstok in de hal, tot ik E weer in het vizier kreeg. Hij spreidde zijn arm om me te introduceren bij onze opdrachtgevers.
‘Ferdy? Waar ben je’ Hij had een Limburgs accent opgezet.
Het groepje lachte.
Al knikkend liep ik op het groepje af, mijn jas nog over mijn arm als een aangereden dier. E haalde vingers door zijn haren.
‘Fijn dat jullie er zijn,’ sprak een magere man met een stem waaruit bleek dat hij op andere plekken ook gezag had aangemeten. ‘Laten we naar binnen gaan.’
‘Essays, toch?’ vroeg een dame met een strakke spijkerbroek me toen we gezamenlijk een trap opliepen.
‘Poëzie,’ zei ik.
Ze knikte meewarig. Daarna zweeg ze.
‘Fijn dat jullie er zijn,’ sprak de magere man weer. We zaten in een ruime zaal met glazen wanden. De man was rechtop gaan staan. Zijn spreekritme was dat van een predikant. De vrouw met de strakke spijkerbroek knikte onophoudelijk op alles wat de magere man zei. Mijn lotgenoot, P, zag ik afwezig staren naar een punt achter me. E liet weer een hand door zijn weelderige haar gaan. Daarna maakte hij het bovenste knoopje van zijn overhemd los. Er kwam allengs meer melodie in de stem van de spreker.
‘Helaas kon de vierde schrijver niet aanwezig zijn, dus wordt ons instituut vandaag geëerd door deze drie ambachtslieden.’ De man wees met een theatraal gebaar naar E, die, alsof het afgesproken was, een soldatensaluut aan de spreker gaf.
Een paar minuten later begaf ik me op een gang die me deed denken aan een raadselachtige film die ik als kind had gezien. De gangen waar ik doorheen stapte waren gevrijwaard van muren. Het was een transparante kas waar ik doorheen liep, gelardeerd met lafhartige schilderijen op de weinige stukken waar geen glas was gemonteerd. Ik liep een kortharige vrouw in een coltrui achterna, die me een minuut geleden had voorgesteld me te begeleiden naar de workshopruimte. Ik keek kamers die we in ijl tempo passeerden in en zag opgeruimde bureaus en lege prullenbakken. Ze
loodste me met rappe pas door gangen die verstoken waren van enig menselijk leven. Haar tred was zo haastig dat ik voor even dacht dat ze bang was geconfronteerd te worden met een spook uit één van de lege kamers.
‘Hier is het,’ zei ze tenslotte.
Ik volgde de richting van haar uitgestoken vinger. Een drietal mensen zat in een kamer.
‘Er zou toch een flap-over zijn?’
‘Helaas,’ sprak de vrouw. ‘Die is weg.’
‘En zouden er niet twintig deelnemers zijn?’ Ik probeerde haar aan te kijken, maar haar ogen schoten heen en weer, kaatsten tussen de glazen wanden aan het eind van de gang.
‘Ik weet van niets.’
Ik wilde te berde brengen dat ik in mijn voorbereiding rekening had gehouden met een grote groep. Haar houding deed me besluiten niet verder in te gaan op mijn protest.
‘Hallo,’ begroette ik tamelijk droogjes de groep. Achter me hoorde ik het geluid van snel weglopende voetstappen.
‘Zijn we vandaag maar met z’n drieën?’
‘We kregen het bericht pas gisteravond via de mail,’ sprak een vrouw. Ze was ergens begin zestig en keek me met glunderende ogen aan. ‘De meesten hebben het te laat gelezen.’
‘Of de moeite niet genomen,’ viel een andere vrouw haar in de rede. Ze had lang zwart haar en haar gezicht was dermate melancholisch, dat er spontaan een Chopin-sonate in mijn hoofd aansloeg. Een groter schrijver zou enkel door haar uitstraling voldoende inspiratie hebben opgedaan een lijvige Russische roman te fabriceren.
‘Ik ben Ferdy,’ begon ik, ‘en vandaag gaan we aan de slag met poëzie.’
‘Poëzie?’ sprak de melancholische vrouw verbolgen. ‘Ik dacht essays.’
‘Mij maakt het niet uit,’ zei de vrouw met de glunderende blik. Ze keek me aan zoals iemand naar een gebakje kijkt. ‘Ik ben Etta, trouwens.’
De derde persoon in de ruimte, een jong meisje nog, hield zich stil.
‘Verdient dat nu iets?’ De gedrukte stem van de melancholische vrouw zweefde over de tafel. ‘Dichten?’
Terwijl ik mini-blocnotes uitdeelde die ik met eigen geld had aangeschaft – en zodoende 17 van die krengen in mijn rugtas mee terug naar huis moest nemen – voelde ik Etta’s glimlach op mijn wang plakken. ‘Het zijn voornamelijk projecten,’ antwoordde ik. ‘Gesubsidieerd.’
‘Gesubsidieerd, hé?’ sprak de melancholische vrouw. In haar toon klonk de overwinning door, die van het oogsten van gevoelige informatie. Zo gevoelig kon die informatie niet zijn. Ik schatte dat 90 procent van Nederlandse schrijvers van subsidies leefde. 99 misschien zelfs.
‘Nou ja,’ weidde ik verder uit. ‘Eigenlijk valt dat wel mee dit jaar. Mijn subsidie voor een dichtersevenement is afgeketst.’
‘Dat is jammer.’ Etta had bijna tuitlippen opgezet.
‘Door de gemeente,’ bekende ik. ‘Feitelijk door jullie.’
Even werd het doodstil aan tafel. De melancholische vrouw ging verzitten.
‘Maar het is oké,’ zei ik. Een onbetaalde nota van gemeentelijke heffingen schoot voor mijn geestesoog voorbij. Oké. Ergens in de onderste regionen van mijn buik begon iets te zeuren.
Anderhalf uur later betrad ik een vertrek waarvan men zegt dat ruimte het meubelstuk is. Onderuitgezakt trof ik E op een crapaud aan. Hij scrolde over het display van zijn mobieltje.
‘Heb je je vermaakt, Ferdy?’ sprak hij, zonder me aan te kijken.
‘Het was wel oké,’ loog ik.
De melancholische vrouw had besloten de workshop onmogelijk te maken en stelde voortdurend vragen over mijn beroep. Uiteindelijk had ik dan maar besloten om een dichtoefening te doen die een bepaalde naam droeg. Ik vergat altijd de naam van die oefening. Ik liet ze twee zinnen opschrijven die we dan vervolgens in elkaar pasten. Zo ontstond er een nieuw gedicht. Etta had het fantastisch gevonden.
‘Waar is Pilla, of hoe heet ze ook weer? Panna.’ Hij keek op van zijn mobieltje en tuurde de lege ruimte in. ‘Pena, iets met een p.’
‘Is hier ergens nog iets te drinken?’ Mijn mond was gortdroog.
‘Altijd een flesje bij je,’ zei hij met enig venijn, en tikte op zijn heuptas. ‘Waar je ook gaat.’
Ik besloot te wachten tot er iemand van de gemeente zich liet zien.
‘Het is toch wel een vreemd gebouw,’ probeerde ik.
‘Dat klopt,’ zei E.
Onverhoeds stond hij op en rekte zich krachtig uit. ‘Weet je, die groep met wie ik werd opgescheept, dat was lachen, joh.’ Aan zijn joh kon je horen dat hij het woord zelden gebruikte. ‘Ik zei: iedereen van jullie kan schrijven. Er is geen snars aan.’ Hij hield een theatrale stilte voor de impact. ‘Heb ik ze een brief laten schrijven over frustraties op het werk. Een fictieve brief aan het werk.’ Hij lachte om zijn eigen spitsvondigheid. ‘Schrijven dat ze deden!’
Zijn vernuft overdonderde me. Niks, geen literaire missie, geen nauwgezette, contentieuze schrijfopdrachten, maar spuien op papier. Kliederen met woorden. Waarom had ik daar niet aan gedacht? Even bedacht ik me hoe absurd het idee geweest was om hier als een soort vaandeldrager van de literatuur te midden van deze burelen het vuur te ontsteken.
‘Jij?’ Plots zag ik een geestdrift in zijn ogen. ‘Nog fraaie dames ertussen?’
Even schoot Etta’s grootmoedergezicht met getuite lippen in mijn hoofd voorbij.
‘Niet echt,’ mompelde ik.
‘Ik had van die Teslamannetjes,’ zei hij teleurgesteld. ‘Schaapjes op zoek naar leiding.’ Hij zuchtte. Hij sprak alsof het hem geen moeite kostte. Wat waarschijnlijk ook zo was. Ik keek naar zijn donkergroene pantalon, zijn grijze geribbelde vestje en de tatoeage van Winnie de Poeh op zijn onderarm.
‘En niets te eten hier.’
Plots openden deuren achter twee grote olifantsoren. Ze waren opgesteld voor een plek waarvan ik aannam dat het één van de weinige echte muren in dit gebouw was geweest. Een grote groep trad binnen. Rumoer vulde in kort bestek zodoende de ruimte, dat de stilte ervoor een droom geweest was. In de binnenlopende groep herkende ik de melancholische vrouw, het stille meisje en de man van de toespraak. Ik begreep dat de bedoeling van dit onderdeel van het programma het borrelmoment moest voorstellen. In mijn ooghoek zag ik P verschijnen.
‘Alles goed?’ vroeg ik haar.
Ze blies lucht uit haar wangen. Haar gezicht was deze middag drie jaar ouder geworden.
Ik knikte begripvol en besloot niet door te vragen.
‘Ik ben zo pleite,’ merkte E op. ‘Even iets snacken en dan toedeloe.’
‘Wij gaan mee,’ zei P op zenuwachtige toon. Ze had voor ons tweeën gesproken, maar ik vond het een prima voorstel. Ik liep naar het dienblad op een statafel en kwam terug met de hals van de flesjes spa blauw en sinas tussen mijn vingers geklemd. Etta sloeg me van een afstand gade. Onze blikken kruisten elkaar en op dat moment hield ze haar wijnglas omhoog in een enthousiast gebaar. Ik knikte timide en zette de spa aan mijn lippen.
‘Vriendinnen gemaakt?’ vroeg E.
Ik gromde in respons.
Met zijn zakje paprikachips dat bungelde in zijn rechterhand had E meer iets weg van een schooljongen dan een leider. Met onze ontvangen stoffen schoudertassen met een kolossaal logo van de gemeente en waarin goodies wiegden door het ritme van onze tred, liepen we het plein over. Het was verrassend rustig rond dit uur. Misschien was de hele stad aan het werkborrelen. Op een hoek stond een toeristenstel verdwaald om zich heen te kijken.
‘Ik heb nog acht minuten voordat mijn trein richting damsko gaat.’
‘Wel, dan scheiden onze wegen hier,’ zei P.
Even stonden we daar in stilte, elkaar aan te kijken. Twee meeuwen vlogen over ons heen. Met hun gehuil krasten door onze stilte heen. E begon te grinniken.
‘Vanmiddag was,‘ – E zocht naar de juiste term – ‘interessant. Moeten we nog eens doen.’
‘Ja,’ zei ik, ongemeend.
Ik zag hoe beide schrijvers in tegengestelde richtingen verdwenen. Ze keken nog eenmaal om en zwaaiden kort naar elkaar. P liep met haar handen onder haar oksels, zichzelf op slot gezet. E stapte wijdbeens en ongestoord. Als laatste, tergende, gebaar haalde hij nog eenmaal zijn hand door zijn haren.