Delphine Lecompte – Eerherstel voor knaagdieren
Ze worden gehaat, knaagdieren. Ze drummen, kruipen, ritselen, flitsen. Men spreekt onterecht over een plaag. Ik heb altijd een boontje gehad voor knaagdieren. Ze hebben zoveel troeven: placenta, dikke vacht, vlijmscherp gebit, klauwen, camouflage, intelligentie, aanpassingsvermogen, weinig verwachtingen, grote veerkracht, holen en vleugels.
Mijn eerste knaagdier was een hamster. Hij had geen gebreken. Zijn bolle wangen charmeerden zelfs mijn grootmoeder van De Panne die meestal erg kil, huiverachtig, neerbuigend en moordzuchtig tegenover knaagdieren stond.
Mijn tweede knaagdier was een rat op de speelplaats, hij werd vermoord door de mislukte neonazistische zoon van de vulgaire schooldirectrice.
Dan was er de fase van de witte tamme muizen met hun nieuwsgierige rode buitenaardse oogjes. Elke zondag kocht ik twee witte muizen, ik liet ze los in het kraakpand waar mijn sukkelachtige drankzuchtige vader in 1988 tijdelijk verbleef. Ik vereerde de muizen. Ik was opgegroeid met Tom & Jerry. Tom was lomp, boers, hebberig, wrokkig, kwaadaardig, doorzichtig, gulzig, klunzig, kleinzielig en hypocriet.Jerry daarentegen was slim, listig, inventief, humoristisch, stoïcijns, moedig, integer, ascetisch, rebels en autonoom. Het kraakpand raakte overbevolkt. Ik bleef witte muizen kopen, maar ik besloot om ze te verdelen over verschillende woningen: het kraakpand, het zwembad, het kabinet van mijn kribbige dermatoloog, en natuurlijk het donkere verbiedende herenhuis van mijn tirannieke snoeverige manipulatieve moeder en mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader. Mijn moeder maakte korte metten met de muizen: ze sloot de onschuldige schichtige diertjes op in bokalen en bracht ze genadeloos naar grimmige Slavische onderzoekscentra en onheilspellende borrelende laboratoria.
Het enige knaagdier dat me niet kon bekoren was de eekhoorn: te tam, te opzichtig, te theatraal, te fotogeniek. Al maakte ik graag een uitzondering voor de vliegende eekhoorn. De vliegende eekhoorn liet me niet onberoerd.
De namen!! De namen van knaagdieren! Pure poëzie. Vunzige extatische schandalige rauwe ontroerende briljante rumoerige schuilnamen: valleigoffer, halsbandlemming, springhaas, goudhaas, woelrat, woestijnrat, schijnrat, woelmuis, woestijnmuis, wangzakmuis, Indische naaktzoolrenmuis, dikstaartmuis, geelbuikmarmot, Mongoolse gerbil, chinchilla, wombat, capibara, enzovoort… Woel woestijn, woel woestijn, woel woestijn, woel woestijn, woel woestijn: een slaapliedje, een toverspreuk, een bevel, een gebed.
Mijn grootvader van De Panne beweerde dat knaagdieren soms gebruikt werden in fatale pornofilms. Snuff: de vrouwen moesten sterven, de knaagdieren mochten blijven leven. Maar soms kwamen de onfortuinlijke bevallige woelratten en de opstandige fabelachtige agoeti’s vast te zitten in een gynaecologische spelonk of ranzige mannenoksel, en overleefden ze het einde van de film toch niet. Abominabel en wraakroepend, maar ik kon er niets tegen ondernemen: de pornofilms waarin knaagdieren figureerden (en soms het loodje legden) werden opgenomen in failliete Tsjechische schommelstoelfabrieken en in zieltogende Wit-Russische hooivorkbedrijven.
Knaagdieren in de kunst? Zeldzaam. In hatelijke opruiende fascistische spotprenten werden knaagdieren soms gebruikt om ongewenste sujetten aan te duiden: Joden, zigeuners, homoseksuelen, troubadours, anarchisten en landlopers. Vooral ratten dienden die schabouwelijke functie. Ratten werden gedemoniseerd, men beweerde dat ze verantwoordelijk waren voor de pest. Maar de pest was grotendeels uitgeroeid, dus waarom bleef men zo hardnekkig en verbeten kwaadspreken over ratten? Gretig gebruikte men de vacht van de muskusrat, en soms verscheen hij op een menukaart als ‘waterkonijn’.
Wat me ook opviel was dat sadisme tegenover knaagdieren oogluikend werd toegestaan. Als mijn neef Christiaan de psychopaat, de pestkop, de slagersknecht, het kindsterretje en de verrukkelijkste voetbalkeeper van Veurne kikkers opblies of katten in lichterlaaie stak, dan fronsten en mopperden zelfs zijn felste hartstochtelijkste supporters. Geen enkel kind mocht kikkers opblazen of katten in lichterlaaie steken, zelfs Christiaan niet. Maar iedereen mocht zich vergrijpen aan cavia’s en woelmuizen. Zelfs de slonzige verguisde immorele zigeunerkinderen de vieze wanstaltige onwaardige dochters van de gluiperige incestueuze vuurtorenwachter konden hun gang gaan met knaagdieren, groot en klein.
Ik haatte de mensen. Het begon zo: ik lag roerloos en sceptisch in mijn wieg, mijn moeder wierp een blik in de wieg. Ze wendde zich vlug af en at staand een kommetje magere yoghurt met plompe stekelbessen. Haar Litouwse minnaar zei: ‘Niemand eet yoghurt met stekelbessen, het is verkeerd.’ Mijn moeder wees naar mijn wieg en zei: ‘Ik slaag er maar niet in om van het kind te houden. Het kind is me vijandig gezind en het moederschap belemmert me.’ Haar Litouwse minnaar zei: ‘Wurg het wicht, je hebt mijn fiat.’ Mijn moeder zei: ‘Ik heb je fiat toch helemaal niet nodig, zielig mannetje?!’ Niettemin boog mijn moeder zich over mijn wieg, ze plaatste het kommetje naast mijn linkervoet, ze blinddoekte zichzelf met haar groene sjaal en ze graaide naar mijn hals. Een rat sprong in mijn wieg en krijste, mijn moeder deinsde achteruit. De rat redde mijn leven. Misschien was dat een sentimentele reden om vanaf dan alle knaagdieren te vereren, maar zo gebeurde het en ik kan mijn geschiedenis niet herschrijven. De wieg, de rat, het kommetje met yoghurt, de verkeerde stekelbessen, de groene sjaal, het gekrijs. De mensen waren van geen tel.
Van geen tel, van geen tel, van geen tel.
Ik leerde lezen in De Panne. Juffrouw Devos leerde ons lezen. Ik was het enige meisje met een woest jongensachtig piekjeskapsel, en daarom moest ik achteraan zitten en mocht ik nooit aan het woord komen. Ik keek naar buiten: boom met krijtsporen, zand, wolken, solitaire spreeuw met bloedende snavel. De racistische fietsenmaker probeerde de spreeuw op te lappen, maar hij gaf het snel op en schopte de spreeuw venijnig de goot in, de riool in. Hij droeg een T-shirt van Europe, zijn kin glom, hij beet in de muis van zijn hand, hij zag mij staren en likkebaardde. Juffrouw Devos schreef woorden op het schoolbord: kat, boot, stal, aap. De aap stal een boot van de kat. Nee: de kat en de aap maakten samen een bootreis, maar ze strandden en kwamen terecht in een stal in Joegoslavië waar een illegale abortus werd uitgevoerd.
Ik verveelde me, ik kon al lezen. Zo moeilijk was het niet. Mijn grootvader had me op schoot genomen en samen hadden we Oorlog en Vrede doorploegd. Zowel ‘oorlog’ als ‘vrede’ vond ik erg lelijke woorden, door de letter ‘r’. In het Frans had het woord ‘vrede’ tenminste geen ‘r’: paix, la paix. Mijn lievelingswoord ‘rat’ begon met een ‘r’, maar dat kon gemakkelijk omzeild worden: at. De at redde mijn leven. Mijn moeder probeerde me te wurgen, maar de at redde mijn leven. Leve de at!
Maar dat was nog niet alles. Warrig, deze tekst is chaotisch en warrig.
Toen ik twaalf werd, pas dan, kwam ik te weten dat marterachtigen geen knaagdieren waren! Mijn wereldbeeld verbrokkelde. De otter was mijn totemdier. Maar ik had ook een boontje voor de fret die als huisdier kon worden gehouden, maar nooit echt meegaand en betrouwbaar werd. De fret als huisdier werd een rage, tegen beter weten in. Ik besloot om de kennis naast me neer te leggen en te doen alsof otters en fretten toch knaagdieren waren. Ik ging natuurlijk te ver: ik begon ook koeien, papegaaien, orka’s, gibbons en cobra’s knaagdieren te noemen. Daarna: buizerds, springbokken, kamelen, inktvissen en rottweilers.
Mijn pedante sukkelachtige vader tikte me op de vingers. Hij zat raar ineen (gecompliceerd, ambigu, nors, diep, gemeen): enerzijds was hij een mislukte gebochelde rusteloze korzelige gefrustreerde alcoholistische liedjestekstenschrijver… Anderzijds waren een zekere hoogmoed, ijdeltuiterij en betweterigheid hem zeker niet vreemd. Hij wist veel: trivia. Zalige zorgeloze nutteloze optimistische naargeestige schreeuwerige wispelturige frivole trivia. Ik was verzot op zijn trivia. Om een centje bij te verdienen werkte mijn vader achter de schermen van een malloterig quizprogramma, en zo geraakte hij aan al zijn trivia. Hij borg ze op, sloeg ze op. Hij had plaats genoeg: in zijn penis, in zijn bochel en in zijn houten kop. Ik vroeg haast smekend aan mijn vader: ‘Wie berokken ik schade? Wie heeft er in hemelsnaam last van als ik alle dieren van de ark en de ijstijd en het pleistoceen knaagdieren noem?’ Mijn vaders snor trilde woedend: ‘Geen hemel, geen ark en geen verwijzingen naar de Bijbel in mijn huis!’ Hij had geen huis, hij woonde in een ongezellige studio in de Volmolenstraat te Gent.vEr hing twee posters aan de muur: Kuifje en Kevin Ayers. Ik hield niet van Kuifje, maar wel van Kevin Ayers. Kuifje was te ijverig, te kleurloos, te plichtsbewust, te mager en te braaf. Kevin Ayers was een blond wonderlijk experimenteel speels dromerig miskend genie.
Mijn moeder ondertussen was grotendeels vergeten dat ze een kind had. Een kind van twaalf met een verstikkingsfobie. Een kind van twaalf dat een hoer wilde worden, een verlepte hoer met fuchsia jarretelles en bloemig bedwelmend reukwater uit een Pakistaanse nachtwinkel. Een kind van twaalf dat een moord beraamde…
Jazeker: ik had mijn moordzuchtige zinnen gezet op de achterlijke rattenvanger van de Ottogracht. Dat hij achterlijk was zou hem deze keer niet redden. Hij verdiende het om op zijn plaats te worden gezet. Zijn plaats was de hel. Maar ik was te traag. Ik kreeg borsten en liet me bepotelen door corrupte schoorsteenvegers, door verdorven touwslagers en door mijn gluiperige leerkracht aardrijskunde die me probeerde te vergiftigen in Rouen. Tijdens mijn woeste doldwaze heidense zelfdestructieve promiscue escapades was ik blind en immuun voor de vele veranderingen in mijn omgeving. Toen ik op mijn veertiende een celibataire rustpauze inlaste, zag ik pas hoeveel er veranderd was: mijn moeder was een heler van Congolese maskers geworden, mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader was verliefd geworden op een Zuid-Koreaanse verkoopster van vampiercapes, pientere Margot had een abortus ondergaan, en angstvallige anorectische Noémie was bezweken aan een splenectomie. De rattenvanger was verhuisd naar Nazareth. Nazareth was me te ver.
Een paar jaar later verbrodde het verderfelijke internet mijn leven: ik kon niet langer voet bij stuk houden en mezelf wijsmaken dat alle schepselen behalve de mensen knaagdieren waren. Ik moest intellectueel eerlijk blijven en toegeven dat fretten en otters geen knaagdieren waren. Fretten en otters waren marterachtigen: zwart op wit, onweerlegbaar. Ik vervloekte de uitvinder van de taxonomie, een zekere Zweed Carl Linnaeus genaamd. Taxonomie was nog erger dan de DSM.
Ik belandde in het gekkenhuis van Knokke. Gekken werden als ongedierte beschouwd, zeker door de vrouwen die op de kraamafdeling lagen. Niemand hield van ons, de gekken. Wij de gekken hielden van muizen, mollen, goendi’s en fretten. Ik fantaseerde over muizen, mollen, goendi’s en fretten loslaten op de kraamafdeling. De hooghartigheid van pas bevallen vrouwen had ik nooit begrepen. Je zou verwachten dat de groteske porties slijm, stront, placenta’s, gescheurde bilnaden en de onethische bijdragen aan de overbevolking de pas bevallen vrouwen nederig zouden maken, maar het tegendeel gebeurde: pas bevallen vrouwen gedroegen zich als vorstinnen, diva’s en orakels. Ze begrepen niet dat de mensheid een abominabele gesel was, een vervuilende plaag, een vieze obscene gewelddadige tsunami van walg en pis en botte blote zinloze schaamteloosheid. De enige mensen die de moeite waren, waren de gekken: weerwolven, waarzeggers, kooivechters, misfits, pyromanen en kreupele verbleekte pornosterren.
Het verwonderde me niet dat mijn medegekken net als ik verzot waren op knaagdieren. Vooral Gina, Jorge, Luc, Dina, Valentijn, Guy, Ronny, Inga en Angélique. Maar de rest ook. Wij de ratten, de waanzinnigen. Ik kreeg bezoek van mijn moeder, ze zei streng: ‘Je nestelt je hier, je voelt je geborgen in de psychiatrie, straks geraak je hier nooit meer weg.’ Dat was de hoop, de droom! Mijn moeder gaf me een zakje schilfertruffels: slechts 150 gram. Atypisch zuinig.
In het gekkenhuis droomde ik elke nacht over knaagdieren. Meestal over slangen en nijlpaarden, stiekem beschouwde ik slangen en nijlpaarden nog steeds als knaagdieren. Behalve in de isoleercel: in de isoleercel droomde ik van Kevin Ayers. We zaten in een primitieve sloep, we deelden een banaan, de maan was prachtig: vol en oranje en bevolkt met profetische stinkdieren.
Mijn vader kwam niet op bezoek, hij veroordeelde mijn psychiatrische status. Gekte vond hij onfatsoenlijk en gemakzuchtig. Daarin leek mijn vader op de hoofdpsychiater: die vond gekte ook maar niets. De hoofdpsychiater leek op een niet al te snugger behaagziek stokstaartje. Zijn naam was Carl, zoals de Zweedse uitvinder van de taxonomie.