Delphine Lecompte – De mensen die ik leerde kennen na mijn waanzin
Na mijn opname in het gekkenhuis van Knokke slaagde ik er niet meer in om te houden van mensen die geen psychiatrische opname hadden meegemaakt. Dat waren een heleboel mensen. Ik kreeg een afkeer van de meeste mensen. Ik miste mijn medegekken hevig. Met sommigen onderhield ik contact, maar buiten de spijlen van het gekkenhuis waren ze futloos en nukkig. Ik ook. Ik was op mijn best in het gekkenhuis: kleurrijk, baldadig, roekeloos, genereus, origineel, onbevreesd, opstandig, gulzig, charmant, vergevingsgezind, loyaal en waarheidlievend.
Ik kwam tot de schokkende en bittere vaststelling dat de ‘normale’ fatsoenlijke keurige onberispelijke ironische pragmatische nuchtere mensen niets liever deden dan de ‘zotte’ woeste weerbarstige sjamanistische primitieve dromerige koortsige schepselen te besmetten met hun benepen waarden, versmachtende zeden, vermanende richtlijnen en potsierlijke rituelen. Ze hielden niet van extase en ze hielden niet van de waarheid, de normale burgerlijke mensen: de goegemeente. Tenminste: dat was mijn rigide paranoïde irrationele dogmatische kwade gedachtegoed net na mijn opname in het gekkenhuis van Knokke. Ik was 23 en vond een job: rekkenvuller in de zuivelafdeling van een sinistere supermarkt te Sint Kruis. Niemand was gek, niemand was impulsief, niemand was teder, niemand was eerlijk, niemand was vrijgevig. Ik was terechtgekomen in het voorgeborchte.
Mijn collega’s heetten stuk voor stuk Carine.
Ik vroeg aan Carine 1: ‘Heet je graag Carine?’
Carine 1 zei: ‘Jij bent raar.’
Ik vroeg aan Carine 2: ‘Ben je van plan om nog iets anders aan te vangen met je leven dan kwark en paardensport?’
Carine 2 was een rekkenvuller maar ook een ruiter. Carine 2 zei: ‘Jij bent raar.’
Ik vroeg aan Carine 3: ‘Wil je een weekend met mij naar Malta om te experimenteren met lsd en necrofiele tegelleggers?’
Carine 3 huiverde zichtbaar, ze trok een haartje uit haar kin en zei: ‘Jij bent raar.’
Ik vroeg aan Carine 4: ‘Hou je van Malta, van lsd en van necrofiele tegelleggers? Of verkies je Litouwen, xtc, naargeestige scheepsherstellers, opgezette stokstaartjes en obscene margarine?’
Carine 4 gaf me een kopstoot.
Ik vroeg aan Carine 5: ‘Wil je op zaterdagavond naar mijn zolderkamer komen, rum drinken en naar een mistige horrorfilm kijken?’
Carine 5 zei: ‘Het is beter dat jij naar mij komt, ik heb een zieke zoon die ik niet alleen kan laten.’
Ik had prijs! Carine 5 wilde mij een kans geven. Spannend.
Die bewuste zaterdag had ik nog de ochtendshift. Carine 5 was thuis, ze had een vrije dag genomen om zich voor te bereiden op mijn komst. Ik was nerveus als een verliefde puber, ik liet nog meer yoghurtbokalen uit mijn handen vallen dan anders. Roze yoghurt en witte yoghurt. De roze yoghurt was grotesk. Nee, ik had toen nog niet gehoord van Afschuwelijke roze yoghurtman van Gust Gils. De enige dichter die ik las was de Welshe dichter Patrick Jones, omdat hij de broer was van Nicky Wire die ik aanbad. Ik schreef wel reeds gedichten, maar ik had geen literaire ambities. Mijn droom was: terugkeren naar het gekkenhuis en vreemde grillige schilderijen maken van insecten en bliksemschichten. Maar ik was een burger geworden, ik zat volop in het knellende burgerleven. Ik had burgerlijke plichten, een burgerlijke wedde, een burgerlijk pensioenplan, een burgerlijke fiets, burgerlijk ondergoed, een burgerlijke zolderkamer, een burgerlijke ijskast vol burgerlijke pudding en burgerlijke tonijnsalade, een burgerlijk televisietoestel, een burgerlijke stereoketen, een burgerlijke antimuggenspray, een burgerlijke paperback van The Commitments, een burgerlijke lavabo, een burgerlijke gebarsten handspiegel, een burgerlijke toilettas met burgerlijke zeepaardjes, een burgerlijke nietjesmachine, een burgerlijke mosterdkleurige iPod, een burgerlijke pluchen pandabeer, een burgerlijke ongebruikte parfumflacon van het burgerlijke modemerk Chanel, een burgerlijke dvd van A Nightmare on Elm Street, een burgerlijke rugkrabber, een burgerlijke schuurspons en een burgerlijke klapstoel. En nu had ik dus ook een burgerlijke vriendin: een burgerlijke Carine (Carine 5) met een burgerlijke verlamde incontinente autistische tirannieke gehandicapte zoon.
De avond met Carine 5 was een fiasco. Het begon meteen verkeerd: de zwarte kater van Carine 5 krabbelde mij en de tirannieke gehandicapte zoon keek misprijzend naar mijn T-shirt van Oasis. Carine 5 kapte gretig glazen rum met cola in haar keelgat. De zoon zorgde vanachter zijn laptop voor de muziek: soul. Ik zei: ‘Ik hou van soul.’ Hij fronste hooghartig, hij geloofde me niet. Carine 5 vroeg: ‘Werk je graag in de zuivelafdeling?’ Ik antwoordde oprecht: ‘Het liefst zou ik terugkeren naar het gekkenhuis van Knokke en vreemde grillige schilderijen maken van insecten en bliksemschichten.’ Carine 5 giechelde ongemakkelijk. De zoon snoof en mompelde: ‘Zielenpoot, freak. Ik had het wel gedacht…’ Carine 5 bood me ordinaire zwetende pindanoten, doffe groene olijven en voorgesneden blokjes oude kaas aan, alles gepresenteerd in kloeke onsentimentele ontbijtgraankommen van Kellogg’s. De kaas was droog. Ik stikte bijna. Carine 5 zei verwijtend: ‘Je stikte bijna in de kaas, en de kaas was net het duurst. Nog duurder dan de rum!’
Carine 5 begon te roddelen over Carine 2 die een ruiter was en haar eigen paard bezat. ‘Natuurlijk! Als je trouwt met een liefdeloze welgestelde vadsige verkoper van hygiënische plinten, dan is het niet moeilijk, dan gaat je leven over rozen,’ beweerde Carine 5. Ik wist niet wat hygiënische plinten waren. Ik vroeg het maar niet. Carine 5 zei bitter: ‘Toen ik negentien was werd ik het hof gemaakt door een fantastische wereldwijze duizelingwekkende grootmoedige wervelende avontuurlijke pretparktycoon, maar ik was dom en naïef, ik wees hem af en liet met bezwangeren door een schabouwelijke korzelige gierige hardvochtige sprottenfileerder.’ Ze wees naar haar zoon en zei: ‘Toen Kenneth ten prooi viel aan zijn zeldzame progressieve kwijlende incontinente onwaardige onomkeerbare neurologische aandoening, trapte de sprottenfileerder het uiteraard af. Zonder boe noch ba. Hij ging zogezegd naar de buurtwinkel om marshmallows en mokka-ijs te halen, maar hij keerde niet meer terug.’
‘Dat is tragisch,’ zei ik zo empathisch mogelijk. De zoon sneerde: ‘Good riddance! Mama en ik hebben geen onaangename winderige zuinige verdwaasde sprottenfileerder nodig om de kop boven water te houden!’ Ik zei mat en ontmoedigd: ‘Oké.’
Ik stortte me op de rum, het was witte rum van het bekende merk met het vleermuislogo. Ik hield van vleermuizen. Ik hield eveneens van Ozzy Osbourne die een hernieuwde populariteit genoot dankzij een televisiereeks op MTV over zijn warrige liefdevolle onweerstaanbare gezinsleven: The Osbournes. Ozzy was het enige sympathieke gezinslid. Het enige zelfdestructieve, krankzinnige, incoherente, vertederende, verslaafde gezinslid. Ozzy leek als twee druppels water op Geert de joviale gokverslaafde parkietenkweker die op 1 april 2000 zelfmoord had gepleegd in de isoleercel van het gekkenhuis van Knokke. Met een plastic vork! Zo graag wilde hij dat zijn gokverslaafde bestaan voorgoed zou stoppen. Er waren twee isoleercellen. Ik werd op regelmatige basis verkracht in de tweede ongebruikte isoleercel, door een sadistische nachtverpleger. Ik besloot dat Carine 5 dit wel mocht weten, het leek mij een uitstekend grappig luchtig origineel gespreksonderwerp. Ik kon sociale situaties niet goed inschatten na mijn psychiatrische opname. Ik was vergeten wat taboe was.
De isoleercel was taboe. Ik werd buiten gewerkt. Het was 2u ’s nachts. Ik fietste met een klein hartje langs beruchte neonazikroegen, oubollige tapijtenwinkels, failliete tegelpaleizen, amechtige bordelen, zieltogende zonnebanksalons, erbarmelijke aardbeiserres, pastorale verzekeringskantoren, incestueuze frituurzaken, verwaande uitvaartcentra en spookachtige benzinestations. Ik piste in een koud gedimd winkelparadijs, op de drempel van een pretentieuze kaaswinkel. Mijn moeder woonde in een knus appartement net boven de kaaswinkel, maar ik had geen sleutel van haar knusse appartement. Mijn moeder was tijdelijk weg van mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader. Ze was nog jong (39) en wilde erop los experimenteren met wilde uitbundige Tsjechische jazzfanaten en gewetenloze Montenegrijnse messenslijpers.
Ik dwaalde door de gangen van het winkelparadijs, de fontein sputterde, de sierkarpers sliepen niet. Sierkarpers waren bij uitstek psychiatrisch. Koi, je kon ook zeggen koi. Of zelfs: brokaatkarper. Het gekkenhuis van Knokke had niet genoeg geld voor sierkarpers, we moesten ons beredderen met goudvissen. Bertrand en Sandra waren razend, ze vonden dat ze recht hadden op sierkarpers. Ze hadden ongelijk: niemand had recht op sierkarpers, zelfs gekken hadden geen recht op sierkarpers. Ik kotste, ik had teveel rum gedronken. Plots haatte ik Carine 5. Ik schopte tegen het rolluik van de pretentieuze kaaswinkel, een alarm ging af. Ik rende het winkelparadijs uit. Ik nam mijn fiets en keerde terug naar het huis van Carine 5.
Het sneeuwde. Mijn T-shirt van Oasis raakte doorweekt, ik begon te klappertanden. Ik hield van Be Here Now, maar ik hield ook van soul. Hoe vaak had ik niet met Bertrand naar The Four Tops en Otis Redding geluisterd? Bijna elke avond. Tot de ijzingwekkende kaarsrechte hautaine ondoorgrondelijke verpleegster Christine Bertrand voorgoed verbood om mijn slaapkamer te betreden en kuis op mijn bed met een gedeelde walkman naar soul en motown te luisteren. Bertrand was nochtans altijd hoffelijk en aseksueel. Bertrand was een evangelische schizofrene paranoïde depressieve hamsteraar, zo stond het in zijn psychiatrische dossier. Van zijn paranoia had ik nooit iets gemerkt.
Het sneeuwde almaar heviger. Ik besteeg mijn fiets, ik had een platte band. Ik liep naar het winkelparadijs en belde aan bij mijn moeder. Het was ondertussen 7u ’s ochtends, ze liet me binnen. We keken samen naar North by Northwest. Ik vroeg aan mijn moeder: ‘Wat was de echte naam ook alweer van Cary Grant?’
‘Archibald Leach. Daarmee red je het niet in Hollywood.’ Ik grinnikte. Mijn moeder zei streng: ‘Ik heb niets grappigs gezegd.’ Ik verliet haar appartement. Ik keek naar de psychiatrische sierkarpers. Iemand had mijn pis opgedweild. Ik kocht een halve kilo blauwe schimmelkaas om Carine 5 te vermurwen.
Het lukte niet. Ze siste toen ze me aantrof in haar besneeuwde voortuin. Ik nam mijn fiets. Iemand had de band gerepareerd. Ik fietste een ganse dag lang. Fietsen op zondag werd beschouwd als de ultieme burgerlijke activiteit, maar ik voelde me allesbehalve burgerlijk. Ik voelde me onverbeterlijk degoutant ellendig miserabel marginaal psychiatrisch uitschot. Een zottin op een fiets.
De volgende dag had ik de middagshift. Jacques was de enige die vriendschappelijk, joviaal, blijmoedig en mild tegen me sprak. Hij sprak over zijn falende molaren, over zijn dwergschnauzer met verlatingsangst en over zijn nakende fjordencruise. Ik zei tegen Jacques: ‘Je verdient een fjordencruise, want je bent gul, tomeloos en formidabel. Soms fantaseer ik over je genitaliën in mijn zolderkamer. In mijn fantasie lijkt je penis op een ontwapenende marsepeinen berentemmer, maar ik bijt er niet in!’ Jacques keek beduusd, maar hij zei niet: ‘Jij bent raar.’