Gepubliceerd op: zaterdag 24 mei 2025

KP49: Albert Verwey

 

De boom

Er was een boom in een vervallen tuin.
De netels wiesen om zijn voet uit puin.

Eerst hier, toen elders was zijn erf bemuurd
Met steen waarlangs zijn krimpend lover schuurt,

Totdat één tak opnieuw de ruimte won,
Zich rekte en uitschoot naar de morgenzon.

Er was weer wind die in zijn blaadren greep
En vreugde in ’t ruisen van zijn loversleep,

En bloesem die tot volle rijpheid kwam
En jeugd die lachende zijn vruchten nam.

Hij werd de boom met de verborgen tronk,
Die overmuurs zijn late weldaad schonk.

 

Dichters achtergrond 1865 – 1937
Albert Verwey is geboortig in een eenvoudig, ambachtelijk arbeidersgezin. Dat belet zijn ouders niet – vader is al vroeg weduwnaar en dan inmiddels hertrouwd – hem na de lagere school in te schrijven als leerling van de Hogere-Burger-School; in de dagelijkse omgang HBS genoemd. De nieuwe school is in 1863 geïntroduceerd door de grondlegger van de parlementaire democratie in Nederland, de liberale voorman Johan Thorbecke (1798 – 1872).

Aanvankelijk is de HBS een driejarige die later wordt uitgebreid tot een vijf- of zesjarige opleiding na de lagere school. Doel van de nieuwe school is om opgroeiende kinderen uit de meestal gegoede burgerij de kans te bieden een degelijke opleiding zonder Latijn en Grieks te volgen. Het einddiploma HBS geeft toegang tot hogere studies en verleent nog weer later gediplomeerde scholieren toegang tot universitaire studies. Hierdoor wordt de monopolie-positie van het toen nog elitaire gymnasiumdiploma als toegangsbewijs voor het volgen van wetenschappelijke studies aan universiteiten doorbroken. Voor het volgen van de studies Geneeskunde, Letteren en Rechten is overigens nog lange tijd een gymnasiumdiploma verplicht.

Als Verwey in de 5e klas van de HBS zit, brengt een van zijn leraren de literair begaafde scholier in contact met de dan nog onbetwiste leider van de Beweging van Tachtig, Willem Kloos (1859 – 1935). Al snel onderkent deze het dichttalent van de in geestelijk opzicht vroegrijpe schooljongen. Hij werpt zich vervolgens con amore op als diens mentor. Nog voordat Verwey eindexamen doet, wordt zijn eersteling met de titel ‘De Roze’ gepubliceerd. Hierover in deze bijdrage verderop meer.

Na zijn eindexamen doet Verwey nog aanvullende gymnasiale studies. Daarna vangt hij de universitaire studie klassieke talen aan, die hij om uiteenlopende redenen niet afrondt. Desalniettemin ontwikkelt hij zich in het literaire landschap tot een gezaghebbend schrijver, dichter, vertaler, redacteur en criticus. Gezegd wordt dat hij met Kloos een relatie zou hebben die tendeert naar een homo-getinte omgang. Zeker is dat zij in ieder geval op literair gebied nauw samenwerken: in 1885 richten zij, met enkele geestverwanten, De Nieuwe Gids op die de gezaghebbende spreekbuis van de nieuwe Beweging wordt.

Aan de persoonlijke èn zakelijke relatie met Kloos komt bruusk een eind als Verwey zijn verloving met Kitty van Vloten bekend maakt. Zij is een dochter van de in die dagen bekende dr. Johannes van Vloten (1818 – 1883), hoogleraar geschiedenis, theoloog, vrijdenker en telg uit een maatschappelijk geëngageerd patriciërsgeslacht. De plotselinge verlovingsaankondiging zet zoveel kwaad bloed bij de zich verraden voelende Kloos, dat Verwey zich genoodzaakt voelt uit de redactie van De Nieuwe Gids te stappen.

De geleerde Van Vloten heeft overigens nog meer dochters. Een ervan, Martha, trouwt met Frederik van Eeden die eveneens wordt gerekend tot de inner circle van de Beweging. Van Eeden en Verwey, twee literaire mastodonten, zijn dan zwagers van elkaar. Een derde dochter van Van Vloten, Betsy geheten, trouwt met Willem Witsen die ook tot de Beweging van Tachtig gerekend wordt: minder als dichter maar meer als schilder. Ook Kloos en Witsen werken lange tijd samen in de redactie van het lijfblad van ’80. Alleen het huwelijk van Verwey houdt stand. De huwelijken van haar twee zussen stranden na verloop van tijd.

Zo zijn er enige tijd drie zwagers nadrukkelijk aanwezig en actief in de meest tot de verbeelding sprekende, literaire stroming ooit. Zij hebben daarmee de positie van Willem Kloos in de Beweging ongewild zwakker gemaakt, ook al omdat Kloos achterdochtig van aard is en ziel en zaligheid steeds meer overgeeft aan de roes van alcohol en anderszins geestverruimende middelen waardoor hij zijn literaire teugels steeds meer laat vieren en zijn positie in de Beweging te grabbel gooit.

Intussen is Verwey een gelukkige echtgenoot en vader van een alsmaar groeiend gezin. Zijn vrouw schenkt hem zeven kinderen. Hij maakt studiereizen, verdiept zich in literaire stromingen en maakt kennis met het werk van vooraanstaande dichters, onder wie de Duitstalige coryfeeën Stefan George (1868 – 1933) & Hugo von Hofmannstahl (1874 – 1929) en de Engelstalige Percey Shelley (1792 – 1822) & Jonathan Swift (1647 – 1745). Met zijn diepgravende studies van het werk van Vondel en Potgieter oogst hij veel waardering uit vakkringen.

Door zijn brouillage met Kloos komt Verwey enige tijd later – in 1890 – met een nieuw literair tijdschrift op de proppen dat vanaf 1892 De XXe Eeuw wordt genoemd. Een tijdschrift dat hij uitgeeft samen met de opstandige en eigenzinnige dichter-schrijver Lodewijck van Deyssel, zoon van de katholieke emancipator Josephus Alberdingk Thijm (1820 – 1899), een belangrijke representant van het toenmalig opkomend katholiek réveil.

Van Deyssel die ook tot de Beweging van ’80 behoort, is bekend vanwege zijn – niet onomstreden – boek ’Een liefde’. Veel eerder is hij dan al door zijn vader naar Rolduc gestuurd, een streng, militaristisch geleid katholiek gymnasium in Limburg. Later zou hij over zijn traumatische ervaringen als interne Rolduciën zijn beruchte, inmiddels hertaalde boek ‘Rolduc, een kleine Republiek’ schrijven.

Eigenheden van de hoogleraar
Vermaard is Verweys ‘Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst 1800 – 1900’. Hiervan worden tienduizenden exemplaren verkocht wat in die tijd buitengewone verkoopcijfers zijn. Toch is er kritiek omdat hij volgens critici diverse hoog aangeschreven dichters en schrijvers in zijn Inleiding negeert; zij zouden hem niet welgezind zijn. Dat doet afbreuk aan de objectiviteit en volledigheid van zijn Inleiding en lijkt tevens iets te zeggen over zijn wetenschappelijke geborneerdheid.

In 1914 krijgt Verwey een eredoctoraat toegewezen van de Groningse Universiteit. Een decennium later, in 1924, wordt hij benoemd tot professor aan de Universiteit van Leiden. Als hoogleraar valt hij onder meer op door zijn aandacht voor de betekenis van klank in de poëzie, niet zo vreemd voor een representant van de Beweging van ’80, waarin het belang van klank in een gedicht in een adem wordt genoemd met die van de vorm en inhoud. Ook Verweys lange voordrachten van gedichten tijdens colleges vallen op en openen de oren van zijn studenten dat gedichten óók en vooral gehoord moeten worden.

Bijzonder in die tijd – professoren zijn dan voornamelijk zelf aan het woord – is dat hij studenten spreekbeurten of referaten laat houden. Waarschijnlijk grijpt Verwey daarmee terug op de klassieke en streng geordende lesprogramma’s van de Latijnse scholen en die van de in de 19e eeuw opgerichte kleinseminaries waar het gebruikelijk is in de Poésis en Rhetorica, respectievelijk de 5e en 6e klas, veel aandacht te besteden aan declamatie en dictie.

Door het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie in 1853 – dankzij de eerder genoemde grondwet van Thorbecke en de innige vriendschap tussen Koning Willem II en de toenmalige Aartsbisschop van Utrecht Mgr. Zwijsen – rijzen in Nederland de kleinseminaries als paddenstoelen uit de grond. Niet ondenkbaar is dat Verwey zich in zijn lesgevende taken als professor door die lesprogramma’s heeft laten inspireren.

Het gedicht
Het gedicht bestaat uit 6 disticha en telt bijgevolg 12 versregels. Er is sprake van gepaard, mannelijk eindrijm. Het taalgebruik wijkt nogal af van het sterk zintuiglijke en archaïsche lexicon in Verweys hieronder, aangehaalde eersteling ‘De Roze’. Hij is 17 jaar als hij dit klankvolle vers schrijft. Hiervan luiden de eerste zeven versregels – tezamen één ronkende volzin en in metrisch opzicht een jambische pentameter – als volgt:

‘Ik had mij moê gedwaald door bosch en bergen
En zachtkens schreed mijn voet, omdat een stem
Den wind zich paarde, waar hij suiz’lend door
De stille blaad’ren luwde en duizendtongig
Mij tegenlispte of langs de hellingen
Der zuiderbergen zweefde en de echoos riep,
Die speelziek tusschen ’t groen der wingerts schuilden’.

Soms duiken in het gedicht ‘De boom’ ook archaïsche termen op maar veel minder in aantal en zwelging dan in ‘De Roze’. Te noemen zijn: V2 ‘wiesen’, zijnde de verleden tijd van wassen in de betekenis van groeien; dan V8 ‘loverstreep’, een neologisme in de betekenis van een nieuw uitgestrekte tak waaraan fris groen en bloesems zijn ontsproten en V10 ‘tronk’, dat letterlijk ondergronds wortelstelsel of onderstam betekent maar in deze context overdrachtelijk te duiden is als latent of slapend talent.

Thema van het gedicht is een ‘boom’ die zich op zijn karige, verwaarloosde stukje ‘erf’ in zijn groei steeds meer beknot weet door zijn met muursteen nauw omgrensde leefruim, waarlangs zijn lover ‘krimpend’ schuurt. Zo verglijden de jaren waarin zelfs kwajongens hem achteloos voorbij lopen. Jaren waarin hij verkwijnt te midden van welig tierende netels en waar hij steeds meer bedolven wordt onder onverschillig over muur gegooid puin.

Verwey schetst in de 2e strofe een mooie metafoor van wat het gevolg kan zijn als een kind geen ruimte krijgt in zijn ontwikkeling en in zijn groei verwaarloosd en belemmerd wordt. Ooit fraai verwoord door de dichter Alfred Kossmann in onderstaande versregels uit diens dichtbundel Parken:

‘… daar [de boom in een vervallen tuin] ziet men duidelijk dat
’t gezicht van de gemiste jeugd niet bloeit’

In de derde strofe voltrekt zich een klein wonder als een lofzang op ongekende krachten die soms ontwaken uit verwaarlozing en vernedering, want zie hoe een uitgebotte tak van de boom in zijn levensdrang na pijnlijk zwoegen zich rekt en uitschiet ‘naar de morgenzon’. Hoe een frisse wind ruisend in zijn frisgroene lover strijkt en hoe ‘s zomers booms rijke bloesems ontluiken en rijpen in overdaad, waarvan jeugd lachend en stoeiend zijn vruchten neemt.
Kortom, dit gedicht is één grote allegorie, een ode aan onvermoede krachten die diep in de mens zijn geworteld en troost en kracht bieden aan elk kind dat alleen moet strijden maar uiteindelijk zal zijn als ‘de boom met de verborgen tronk die overmuurs zijn weldaad’ schenkt.

 

De volgende aflevering in de reeks KamerPoëzie verschijnt zaterdag 28 juni KP50: Theun de Vries ‘Aan een ouder wordend meisje’: Vanwege dit versterven in de tijd is je zeldzaam schone lonk gewijd.

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.