Gepubliceerd op: zondag 4 mei 2025

Delphine Lecompte – De Bijbel voor deze sukkelaar

 

Op mijn zestiende wilde ik de Bijbel beter leren kennen. Ik kende slechts Bathseba, Potifar en de ladder van Jakob. Ik besloot om als enige in de kunstschool protestantse godsdienst te volgen. De meesten kozen voor het vak moraal. En er was ook nog altijd een dociele dogmatische humorloze hardnekkige kruiperige groep die voet bij stuk hield en katholiek onderricht eiste. Maar het vak katholieke godsdienst ging uitsluitend over barmhartigheid, altruïsme, vergiffenis en andere vage knullige melige troep. Bovendien was de katholieke godsdienstleraar een griezel die tijdens de bezinningsmiddagen zijn klamme handen in lila cups en pastelblauwe strings stak.

Er werd een vrouw voor me opgetrommeld die elke vrijdag samen met mij de Bijbel zou bestuderen. Ze was dom, warm, gul, zweverig, klunzig en wervelend. Ze leek echt op een Bulgaarse kermiswaarzegster: zwarte krullen, paarse nekwratten, kwabbige hals, bedwelmende polsen, gebatikte blouses, kaki harembroeken, rinkelende sieraden en een pennenzak van Harley Davidson. Ze was getrouwd met een dominee. Ze was trots op haar dochter die bio-ingenieur wilde worden. Ik vroeg naïef: ‘Is het niet gewoon rebellie? Kiest ze niet opstandig en pesterig een taaie hatelijke wetenschappelijk studie om jullie te kwellen, te tergen en te jennen?’ Mevrouw Caproni antwoordde plechtig: ‘Ons gezin gelooft in Darwin hoor! En ook in mammoeten, sabeltandtijgers, dinosauriërs, meteorieten, zwarte gaten en grotschilderingen.’Ja, haar familienaam was Caproni. Nochtans was ze slechts afkomstig uit Zwolle of Deventer.

Mevrouw Caproni hield meteen innig van mij, omdat ik een slechte reputatie had en bekendstond als sloerie en onverbeterlijke kleptomaan. Ze wilde mij redden. We lazen samen de Bijbel: vrees, vis, brood, ga, mug, kameel, zak as, steen, ster, ijdelheid, lot, rib, kuil, zondebok, buur, dief, aalmoes, spraakverwarring, sodomie, hovaardigheid, schaduw, stro, vrucht, zweet, doorn, hand, boezem, wortel, duister, loftrompet, beker, splinter, zwaard, woestijn, … Dat waren mijn favoriete woorden in de Bijbel. Maar eigenlijk in elke context.

Mevrouw Caproni was bezeten van het verhaal van Jona in de buik van de vis. Ze was woedend wanneer ik ‘walvis’ zei. ‘Nergens in de Bijbel staat het woord walvis, men heeft er een walvis van gemaakt om het verhaal aannemelijker en verteerbaarder te maken…’ Wel, dat was niet gelukt. De man van mevrouw Caproni was een hedendaagse Jona: God had hem de opdracht gegeven om de verdorven dorpelingen van Beernem te verlossen van hun grimmige vreugdeloze necrofiliestreken, van hun ontluisterende kannibalistische praktijken, van hun lichtzinnige experimenten met opium en hoestsiroop, en van hun inhalige snode racistische escapades en wurgmoorden. Maar hij was de andere richting uit gerend: naar Tirana waar hij zich had verschalkt in de atoomkelder van een beruchte onvoorspelbare schatrijke worstelaar.

Daar stopten de overeenkomsten met het verhaal van Jona. De man van mevrouw Caproni was niet overboord gegooid en hij was evenmin naar binnen gezwolgen door een grote vis, zeker geen walvis. De man van mevrouw Caproni had zich stierlijk verveeld in de atoomkelder van de onorthodoxe worstelaar en hij was uiteindelijk met hangende pootjes naar Beernem teruggekeerd om de dorpelingen bulderend, sissend, slissend, slurpend, gulpend, bulderend, stampvoetend en prekend het rechte pad te wijzen.

Mevrouw Caproni sprak me op een dag aan over mijn magerzucht. ‘Honger jezelf niet uit, het is heidens,’ beweerde ze. Ik zei pedant: ‘Het is net het toppunt van vroomheid: het is ascese, het is verloochening, het is martelaarschap. Ik ben een kluizenaar, een gyrovaag, een encratiet en een monnik.’ Mevrouw Caproni lachte me uit, ze zei atypisch harteloos: ‘Je bent niets meer dan een korstige ontredderde zwartgallige leugenachtige misantropische klaploper, Delphine.’ Ik werd nog magerder.

Ik kreeg een klasgenoot: Ruben, een hippie. Hij was bijzonder koddig en ontwapenend, je moest wel van hem houden. Hij had dreadlocks. Hij was eerst ontsnapt aan een sadistisch pleeggezin, en daarna aan een satanische Tsjechische sekte. Mevrouw Caproni wierp zich op Ruben, ze verloor mij volledig uit het oog. Ik nam een winkelhaak en maakte krassen in mijn onderarm. Maar ik werd nog steeds genegeerd. Ik verliet het klaslokaal en kocht in de dichtstbijzijnde hengelsportwinkel 37 bakjes levend aas: fabelachtige sinistere witte blinde kronkelende maden. Ik keerde terug naar het klaslokaal en strooide de maden uit over de vloer. Ik schreeuwde: ‘Dit is de plaag van de verraden asceet, de miskende gyrovaag!’ Ruben giechelde, mevrouw Caproni zuchtte gelaten. Te laat besefte ik dat ik naar een reptielenwinkel had moeten gaan en een slang of zes had moeten kopen en op de lessenaar van mevrouw Caproni had moeten werpen. Dat was veel dramatischer en visueel sterker geweest.

Toch behaalde mijn actie het gewenste resultaat: mevrouw Caproni bekommerde zich opnieuw om mij. Ik mocht zelfs een week bij haar logeren. Het was herfstvakantie, de kunstschool was gesloten. De dominee was aardig en behulpzaam, maar een tikkeltje afstandelijk en hautain. Aan de dochter had ik een hekel, we hadden dezelfde leeftijd. Ze probeerde bevriend met me te raken: ‘Ik maak mijn eigen oorbellen met paperclips en legoblokjes, doe je mee?’
‘Ik zal mijn exclusieve decadente schitterende schetterende oorbellen wel stelen in een luxueuze keten die er tegen kan.’ De dochter zweeg geschokt, kleptomanie was blijkbaar een taboe.

Er verbleef nog een kind in het gezin, een ziekelijk anemisch jongetje met een onafscheidelijke schildpadkat die hij verkeerd droeg, bij de frêle okseltjes. Ik leerde het jongetje hoe hij de kat beter kon dragen, hij was me eeuwig dankbaar. De kat merkte nauwelijks het verschil op, zo frêle waren haar okseltjes nu ook weer niet. Het jongetje vroeg: ‘Wat betekent het woord toeba?’
‘Bedoel je misschien taboe, jongetje?’ vroeg ik. ‘Ja.’ Ik legde het woord taboe uit, een magnifieke Polynesische term die objecten en handelingen aanduidde die verboden waren. ‘Waar ligt Polynesië?’ vroeg het jongetje. Ik wist het niet en zei: ‘Dat is een goede vraag, jongetje. Een nog betere vraag zou zijn: waarom zijn er zo weinig verboden handelingen in Polynesië en zo veel taboeonderwerpen in Vlaanderen?’ Nee, dat sloeg nergens op.

Het jongetje was een adoptiekind, hij moest eten aan een aparte tafel in de keuken. Erg christelijk was dat niet, het was zelfs ronduit hardvochtig. Ik ging bij het jongetje zitten, uit medelijden. Mevrouw Caproni rolde met haar ogen en noemde me ‘sentimenteel’. We kregen twee maaltijden per dag, het jongetje en ik: ’s ochtends en ’s avonds. ’s Ochtends twee poederige beschuiten met scherpe wrange onaangename kweepeerjam en ’s avonds een petieterige heekfilet met een flinterdun verflenst lauw tomatenschijfje. Karig. Het ‘echte’ gezin at helemaal niet karig. Zij aten drie keer per dag en hoe: oesters, kreeften, hertensteaks, granaatappels, avocado’s, kokostaarten, kwarteleieren, thee uit Katmandoe, tonijnpasta, obscene vijgen, kangoeroehersenen, tijm, tarama, rosbief, macarons uit Nîmes, marsepeinen trombonisten, chocolade veermannen, palinggelei en dozijnen zoute krakelingen.

Op een dag werd het me allemaal te veel. Ik zou wraak nemen. Ik nam de bus naar de Katelijnestraat waar destijds een florissante reptielenwinkel gouden zaken deed: twee verdiepingen! Ik hield van de zinderende broeierige corrupte mysterieuze immorele sjamanistische sfeer in de winkel. Nee: atmosfeer. Het licht was zalig en onmenselijk. De temperatuur was monsterlijk en bestraffend. Monsterlijk en bestraffend als je een zoogdier was, de reptielen gedijden. De reptielen hadden het goed. Ik had mijn zinnen gezet op een tijgerpython, maar de reptielenwinkeluitbater zei dat ik niet klaar was voor een wurgslang. Hij raadde me de Hondurese melkslang aan, die was helaas niet voorradig maar als ik geduld had dan kon hij die laten overkomen uit een reptielenwinkel in Breskens, het zou een kleine twee weken duren… ‘Ik heb geen geduld!’ zei ik fel en waarachtig. De reptielenwinkeluitbater gaf me een esculaapslang mee. Een niet-giftige slang uit de familie toornslangachtigen. Toorn, hoe poëtisch en passend!

Het jongetje keek met grote gefascineerde ogen naar de esculaapslang. De schildpadkat was niet op haar gemak. Ze was op haar hoede. Maar de esculaapslang gedroeg zich uitstekend. Hij voerde geen klap uit, hij lag daar maar te lanterfanten en grijnzen in zijn terrarium. Fier en waardeloos. Ik had het plan opgevat om de esculaapslang ’s nachts los te laten in de slaapkamer van mevrouw Caproni en de dominee. Ik wist dat protestanten een heilige schrik hadden van slangen. Het jongetje vroeg: ‘Wat betekent het woord bifurcatie?’ Ik zei geestdriftig: ‘Wij zijn de bifurcatie!’ Het jongetje echode: ‘Wij zijn de bifurcatie!’ We waren gehecht geraakt aan elkaar: twee ellendige erbarmelijke ongeliefde nobele verkeerd begrepen gyrovagen.

De dochter zat aan de grote rechthoekige tafel in de woonkamer, ze luisterde ons gesprek af. Ze zei: ‘Jullie konkelfoezen, jullie zijn iets aan het bekokstoven.’ We negeerden haar. Ze was On The Road aan het lezen, het was echt niets voor haar. Er lag een onaangeroerde reep Toblerone naast haar ellebooggewricht. Op de verpakking stond de machtige berg Matterhorn. Ik vroeg aan het jongetje: ‘Hou je van bergen?’
‘Nee.’
‘Ik ook niet.’
Maar we hielden wel allebei van chocolade. De dochter stond op om haar blaas te ledigen, ik griste de reep Toblerone van de tafel. Ik gaf het grootste stuk aan het jongetje. De schildpadkat en de esculaapslang haalden hun neus op voor de chocolade, maar de kat speelde wel met de ritselende zilverpapieren wikkel. De dochter kwam terug, ze zag meteen dat haar reep chocolade was verdwenen. Ze schreeuwde en beschuldigde het jongetje van diefstal, een taboe. Ik zei: ‘Ik ben de schuldige, ik heb de diefstal gepleegd.’
‘Dan is het goed.’

Mevrouw Caproni en de dominee kwamen terug van hun daguitstap naar Doornik. Ze zagen er teleurgesteld, cynisch en afgebeuld uit. Ze hadden een souvenir mee voor hun dochter: een porseleinen fazantenstroper. Die avond gingen mevrouw Caproni en de dominee vroeg naar bed, de dochter keek naar Forrest Gump. Ik wachtte ongeduldig. Het jongetje tekende vermenselijkte dansende hyena’s op een reclamefolder van een zieltogende lokale pizzeria. De hyena’s dansten op de gesmolten kaas, op de groene olijven en op de verbrande artisjokken die op wanordelijke geriatrische vulva’s leken. Het jongetje was een uitstekende tekenaar, een wonderkind. Eindelijk was de kleffe smakeloze brave optimistische film afgelopen, de dochter zei: ‘Goedenacht, Delphine. Ga je morgen mee naar een lezing over Spinoza?’
‘Nee.’ Ik kende Spinoza op mijn duimpje, Spinoza hing me de keel uit.

Ik viste de slang uit het terrarium, hij wond zich om mijn pols. Niet agressief, eerder hulpeloos en angstig. Ik liet de slang los in de slaapkamer van mevrouw Caproni en de dominee. De dominee schoot wakker en vertrappelde de slang met zijn blote voeten en met een poot van zijn sobere strenge utilitaire nachtkastje.

De volgende dag keerde ik terug naar huis, ik had mijn buik vol van het hypocriete hardvochtige gierige onbarmhartige straffeloze bekrompen protestantengezin.

Over de auteur

Delphine Lecompte