Mijn hatelijke psychiaters
Ik heb al veel psychiaters versleten. De meesten waren narcistisch, seksistisch, monkelend, verstrooid, inhalig, oppervlakkig, opvliegend, wrokkig en venijnig.
Nummer 1: een graatmagere aristocratische vrouw met een blond bijenkorfkapsel, een beige coltrui, een witte parelketting en een warmwaterkruik op haar schoot. Mijn eerste psychiater was beroemd. Op mijn veertiende werd ik naar haar kasteel gestuurd, door mijn moeder. Haar monsterlijke flitsende schichtige ruwharige Kerberusachtige honden verscheurden me bijna. Haar spreekkamer bevond zich in de kelder. Mijn moeder had me naar mijn eerste psychiater gestuurd omdat ik te vaak (in mijn moeders ogen) mijn armen bekraste met mijn cassettedoosje van The Soft Parade (mijn minst favoriete album van The Doors), en omdat ik almaar vaker ten prooi viel aan boulimische vreetbuien met: Chacha’s, Berlijnse bollen, Tasmaanse peperbessen, rupsbanden, kersenlolly’s, gerookte makrelen en picklesbokalen. Ik was een stugge onbevallige puber, in het zwart gekleed maar zeker niet hip of verfijnd. Mijn eerste psychiater zei: ‘Zwarte kledij kan elegant en flatterend zijn, maar in jouw geval…’ Ze maakte haar zin niet af, maar haar hautaine misprijzende blik was duidelijk genoeg. Ik klapte dicht en zei niets meer. Dat kon mijn eerste psychiater niet ontmoedigen, ze sprak gloedvol en geestdriftig over haar andere patiënten die het allemaal veel zwaarder hadden (incest, hazenlip, rolstoel, hartkwaal, MS, SM, OCD, sekteverleden, vader in de gevangenis, moeder in Panama) maar niettemin uitblonken in krachtdadigheid, branie, intelligentie, schaaksport, veerkracht, cello en sierlijkheid. Mijn psychiatrische klachten waren lachwekkend. Ik was een lichtgewicht, een teer verwend wereldvreemd wicht. Waarom verspilde ik haar tijd?
Tijdens mijn tweede consultatie zei mijn eerste psychiater bitsig: ‘Je hebt vast geen hobby’s.’
Ik zei: ‘Toch wel! Ik schrijf gedichten.’
Het was de waarheid, maar mijn gedichten waren deerniswekkend: pathetische verzen over willen verdrinken, gemene sonnetten over mijn moeder willen vermoorden, grimmige sextanten over willen copuleren met lugubere coniferenscheerders, geforceerd luchtige rondelen over willen deelnemen aan carnavalsstoeten en pensenkermissen, en zielige kwatrijnen over mijn kille vader willen bereiken. Mijn eerste psychiater vroeg: ‘Mag ik je gedichten lezen?’
Ik zei: ‘Oké.’
Tijdens de volgende consultatie bladerde mijn eerste psychiater doorheen mijn notitieboek. Op de cover stond een schilderij van Dalí: een granaatappel braakt een sierkarper uit en de sierkaper braakt op zijn beurt een prachtige tijger uit die op zijn beurt een haast identieke tijger uitbraakt, de jongste tijger maakt aanstalten om een naakte vrouw te bespringen, de naakte vrouw wordt geviseerd door een dromerige bajonet, en op de achtergrond loopt een olifant op lange insectachtige poten. Maar wacht, ik vertel niet alles: op zijn rug torst de olifant een stolp, onder de stolp is een ijsschots zichtbaar, de naakte bedreigde vrouw zweeft vlak boven een poollandschap dat wordt omringd door rustig blauw water, en in de verte ziet men een rots die helemaal niet arctisch oogt. Maar ook niet vruchtbaar of paradijselijk. Alles is figuratief, alles is meesterlijk en virtuoos geschilderd. Ik was verzot op Salvador Dalí.
Mijn eerste psychiater zei niets over mijn gedichten, maar ze zei wel: ‘Ik zal je eens meenemen naar Club Kolibrie in Leuven, daar organiseert men elke donderdag een poëzieavond. Misschien steek je daar wel iets op, van echte dichters. Maar dan moet je er wel voor openstaan, echt willen luisteren en bijleren.’ Ze heeft me uiteraard nooit meegenomen naar Club Kolibrie.
Mijn tweede psychiater was sarcastisch, winderig, wreed en paternalistisch. Maar hij was toch een stuk aangenamer dan mijn eerste psychiater. Hij had een volle indrukwekkende zwarte baard en een dikke kop haar, eveneens zwart. Hij leek op Fernando Rey in The French Connection. Of nee: hij leek op Fernando Rey in Le Charme Discrèt de la Bourgeoisie. Hij werd om de haverklap opgebeld door vrouwelijke patiënten die hij uitkafferde om mij te imponeren. Wat niet echt lukte. Hij beschuldigde zijn vrouwelijke patiënten ervan geobsedeerd te zijn door hem en hem te willen neuken. Hij gebruikte het woord ‘neuken’ nadrukkelijk. Het klonk kras en scherp, als Siberisch struikgewas. Ik had geen moeite om te spreken met mijn tweede psychiater. Ik had het weliswaar nooit over mijn demonen, fobieën, eetstoornis, zelfverminking, luierfetisjisme en promiscuïteit. Maar ik had tenminste iemand met wie ik kon palaveren over Rush, Max Ernst (Dalí was ik beu ondertussen) en Russische literatuur. Al verzuurde onze verstandhouding toen ik in de wachtzaal het hof werd gemaakt door een jonge ontwapenende stukadoor. Mijn tweede psychiater viel door de mand: hij maakte de stukadoor met de grond gelijk. Hij somde al zijn gebreken en neurosen op. Hij las zelfs fragmenten voor uit zijn dossier! Het was weerzinwekkend, het was onethisch, het was kleinzielig, het was jaloezie. Of was ik ook een vrouwelijke patiënt geworden die zich inbeeldde het liefdesobject te zijn van haar psychiater? Hoe het ook zij: zowel mijn tweede psychiater als de stukadoor schenen me frêle walgelijke misselijkmakende ziekelijke schepsels te zijn die ik best vermeed als de pest.
Mijn derde psychiater was de hel. Ik lag in het gekkenhuis van Knokke en hij werd me opgedrongen. Ik had geen keuze, er bestaan geen keuzes wanneer je raaskallend en woedend in de spoedpsychiatrie belandt met het bloed van een ander twintigjarig meisje op je wangen en kin. Mijn derde psychiater leek op een kruising tussen een aan lager wal geraakte windzeilkampioen en John Travolta. Ook mijn derde psychiater beeldde zich in dat alle vrouwelijke patiënten hartstochtelijk verliefd op hem waren. Maar in zijn geval klopte het: alle vrouwelijke patiënten waren hartstochtelijk verliefd op hem, behalve ik. Hij was mooi, loom, pafferig, verwend, gebronzeerd, nukkig en zelfgenoegzaam. Hij bezat een bespottelijke rode sportwagen. Wanneer hij mijn kamer betrad zei hij altijd hetzelfde: ‘Hallo, queen of pain!’ Als puber had hij gedweept met The Police en ‘King of Pain’ was een liedje van hen. Ik mompelde altijd: ‘Rot op, pafferige zelfgenoegzame hansworst.’ Maar hij bleef nooit lang genoeg om het te horen.
Mijn vierde psychiater was broodnodig. Ik had namelijk mijn huis in brand gestoken. Dan weet je het wel: dan heb je echt een psychiater nodig. Hij noemde mijn pyromanie een psychose. Hij vroeg: ‘Heb je nog andere grandioze psychotische wandaden gepleegd, in je hoofd of in het echt? Een moord? Een cruise? Een blaasinstrument? Een megalomanie?’ Ik grinnikte toen hij een onbepaald lidwoord toekende aan ‘megalomanie’. Hij keek sip. Om hem te paaien zei ik: ‘Een moord en een cruise in mijn hoofd, maar een saxofoon en een megalomanie in het echt.’ Deze keer grinnikte hij.
Mijn vierde psychiater zei meteen sussend en betuttelend: ‘Ik lach je niet uit hoor. Ik heb saxofoon gespeeld als kind, dat is alles. En ook: je echode mijn fout, je kende een onbepaald lidwoord toe aan megalomanie…’ Ik keek beduusd. Mijn vierde psychiater stuurde me na twintig minuten naar huis met zeven verschillende antipsychotica. Maar ik had geen huis, want ik had mijn eigen woning in de as gelegd. Het heette pyromanie. Ik had geen spijt.
Ik logeerde tijdelijk bij mijn moeder. Ik ging niet naar de apotheek, ik had geen zeven verschillende antipsychotica nodig. Zo overdreven! Ik ging naar het immense herenhuis van mijn moeder, at chocomousse en bekeek Hostel met mijn halfzusje Zoë die veel te jong was voor Hostel. Dat moest zelfs ik toegeven. Mijn moeder was razend toen ze ons betrapte, maar toen was het al te laat: alle guitige goedgelovige ravissante Amerikaanse rugzaktoeristen waren reeds langdurig gemarteld en gegeseld en tot slot uit hun lijden verlost door sadistische Oost-Europese epaulettenmogols.
Ik bleef nog enkele maanden psychotisch. Het was zalig: ik kocht meer dan 120 pythonleercowboylaarzen, een gouden schildpad, een totempaal van een opgedoekt Bulgaars pretpark en een zeldzame gesigneerde foto van Joan Rivers. Ik adopteerde een kolossaal onderdanig konijn en een imbeciele Franse buldog. En ik schreef eindeloze reeksen roekeloze blasfemische gedichten. Ik schreef eindelijk de rauwe onorthodoxe gedichten die ik altijd al had willen schrijven. Ik keerde nooit meer terug naar mijn vierde psychiater, maar ik dacht met grote sympathie aan hem terug.
Mijn vijfde psychiater was een strenge barse bestraffende besnorde psychiater die wilde weten wie mijn consultaties zou betalen. Ik antwoordde eerlijk: ‘Mijn moeder, zij heeft mij immers verknoeid.’
‘Fout, ondankbaar wicht! Fout!!’
Hij hing de theorie aan van Françoise Dolto: het zieke kind moet zijn verantwoordelijkheid opnemen en de therapie zelf willen, en er dus ook geld voor willen neerleggen. Ik zag het helemaal anders, ik had niet om dit ellendige bestaan gevraagd.Ik overwoog zelfs om mijn ouders aan te klagen omdat ze me op de wereld hadden gezet zonder mijn toestemming. Een Indiase man had het gedaan, men noemde hem een anti-natalist.
Ik wilde geen enkele verantwoordelijkheid opnemen. Ik was nochtans dertig jaar oud ondertussen. Ik volgde de ene sollicitatietraining na de andere. De andere cursisten waren optimistische combattieve Armeense vrouwen die zich inleefden in het vernederende rollenspel (we moesten beurtelings tirannieke irrationele baas en hoopvolle assertieve sollicitant spelen) en die na de sollicitatietraining probleemloos werden ingelijfd door strijksalons, chrysantenkwekerijen en vol-au-ventbedrijven. Ik wilde graag ledig, drankzuchtig en lethargisch blijven. Ik wilde me voor de rest van mijn leven blijven wentelen in leed, nijd, verslagenheid en zelfdestructie. Zelfmedelijden was me vreemd, maar ik koesterde wel enorme wrok tegenover mijn ouders. Vooral tegenover mijn moeder die erg overheersend, bijtend, theatraal en manipulatief was.
Mijn vijfde psychiater was de zoveelste minnaar van mijn listige vraatzuchtige sensuele wellustige genadeloze intellectuele snobistische kosmopolitische onweerstaanbare moeder. Mijn vijfde psychiater zei: ‘Trauma, oftewel: trouw, ma!’ Mijn moeder was een tijdje geleden hertrouwd. Ik was blij voor haar. Mijn vijfde psychiater glunderde en keek me recht in de ogen: fier, hitsig en uitdagend. Hij vond ‘Trouw, ma!’ een geweldige vondst van zichzelf, een woordspeling om duimen en vingers bij af te likken. Ik was verbouwereerd, verbijsterd, vol ongeloof ook over de slechte smaak van mijn moeder. Wat zag ze toch in deze pedante korzelige antipathieke charlatan? Mijn vijfde psychiater zei: ‘Voor ik aan de slag ga met jou wil ik weten waar je het geld vandaan zal halen om me te betalen voor mijn expertise.’ Mijn vijfde psychiater woonde in een villa in een bosrijke omgeving. In zijn behandelkamer hingen litho’s van Fred Bervoets. Mijn vijfde psychiater verdiende Fred Bervoets niets. Hij gaf me een tweede afspraak. Ik fietste naar huis en belde mijn moeder woedend op: ‘Trut, hoer, hoe durf je…’ Ze verbrak de verbinding. Ik belde mijn vijfde psychiater op en annuleerde de tweede afspraak. Hij vroeg niet waarom, maar ik gaf toch een uitleg: ‘Ik heb mijn werkloosheidsuitkering nodig om Martini, mueslirepen en boeken over troostrijke buideldieren te kopen, hovaardige pretentieuze neuzelende pezewever!’
Mijn zesde psychiater was eindelijk weer een vrouw. Een Zuid-Afrikaans drankorgel met een crêpedécolleté. Stokoud, maar nog steeds verrukkelijk. Ze deed me denken aan Charlotte Rampling, maar minder ijzig. Minder intimiderend. Ze was helemaal niet intimiderend. Mijn zesde psychiater was humoristisch, grootmoedig, ruimdenkend en belezen. Ze deed vrijwilligerswerk in de vrouwengevangenis van Brugge, het nam me meteen voor haar in. Ik gaf alles prijs. Ik nam haar in vertrouwen. Ik deed mijn trauma’s uit de doeken, ik hoefde bijna niets te verzinnen. Er stond een prachtig handgeschilderd kommetje op haar schrijftafel: pauwen, vossen, schommels en ongecompliceerde jagers. Ik staarde naar de vossen toen ik mijn trauma’s uit de doeken deed, maar ook naar de schommels en de jagers. Ik werd verliefd op mijn zesde psychiater. Ik raakte bezeten van haar. Ze woonde vlakbij, haar katten palmden de wachtkamer in.Ik aaide de plompste kater en hij krabde mij.
Ik vroeg aan mijn zesde psychiater of ze mij wilde adopteren. Nee, dat wilde ze niet. Maar ze gaf me wel een gewichtig document mee waarin stond dat ik totaal ongeschikt was voor het arbeidscircuit. Ik overhandigde het document aan mijn ziekenfonds en ik werd prompt invalide verklaard. Ik dacht dat ik me zou schamen, maar de schaamte bleef uit.
Mijn zevende psychiater was een voetfetisjist. Ik was een beroemde, woeste, controversiële, verguisde schrijver ondertussen. Dankzij een gloedvol pleidooi voor Polanski en enkele knullige televisieoptredens. In een pas verschenen interview had ik langs mijn neus weg gesproken over de schubben tussen mijn tenen. Mijn zevende psychiater vroeg of hij mijn visvoeten mocht zien. Ik deed mijn schoenen en sokken uit. Mijn zevende psychiater was zichtbaar ontgoocheld. Hij zei: ‘Ik dacht dat het allemaal veel erger, veel dramatischer en veel monsterlijker zou zijn.’
Ik zei: ‘Sorry.’
Het was zomer, mijn voeten stonken een beetje. Ik zweette overvloedig. Ik was opgenomen in een ontwenningskliniek. Mijn zevende psychiater was jongensachtig, integer en sympathiek. Ik vond het jammer dat ik hem geen groteskere, indrukwekkendere, meer misvormde voeten kon aanbieden. In de gang hoorde ik hem spreken over sierkarpers en Japan tegen zijn twee assistenten. Ze gromden goedkeurend. Hij was mij en mijn visvoeten allang vergeten. Mijn zevende psychiater was frivool, guitig en onnodig. Na mijn ontwenningskuur vergat ik hem volledig.
Ik was veertig en klaar met psychotherapie. Nu ben ik 44. Sweet 44. Achterdochtig, wrokkig en gemeen. Hopelijk zal ik nooit meer een psychiater nodig hebben, maar dat is twijfelachtig.