Delphine Lecompte – Weglopen tijdens loopwedstrijden
Op mijn zestiende leek ik op een politieke vluchteling. Ik weet niet uit welk land.
Ik zat op de kunstschool. De kunstschool was een prettige gezapige ontspannen omgeving: de leerkrachten waren luier, slomer, naïever en onverschilliger dan de leerlingen. De leerkrachten waren mislukte kunstenaars die dankzij hun verslavingen en hun wulpse Bosnische minnaressen hun ontgoochelingen en gefnuikte dromen konden verkroppen, of vergeten. We hadden slechts één alerte vinnige fanatieke scherpzinnige verbeten veeleisende autoritaire opzwepende toegewijde leerkracht: de turnleraar. Stiekem hield ik van hem. Het was een verademing om eindelijk nog eens een leerkracht tegen te komen met een visie. Zijn visie was: ons afbeulen, ons afmatten, ons taai en lenig maken zodat we later geen uitgezakte apathische gênante degoutante slonzige volwassenen zouden worden.
Ik hield slechts van 1 sport: basketbal. Ik hield van de harde oranje bal met de fijne zinnelijke korrelige textuur. En ik vond het fantastisch dat de bal de grond raakte en meteen terugkaatste. Pets tegen mijn handpalm: zalig. Maar ik was een egoïstische basketbalspeler, ik dribbelde ergerlijk pesterig eeuwig hels koortsig eindeloos solitair. Scoren interesseerde me niet. Mijn teamgenoten interesseerden me nog minder. Ik hield de bal voor mezelf, de bal was een wervelende sinaasappelkleurige derwisj die ik verafgoodde. De turnleraar hield van alle sporten, maar toch het meest van lopen. Lange afstanden. Lange zotte vergezochte afstanden. We liepen langs lugubere sprottenfabrieken en groezelige snookertempels, voorbij merries en watertorens, doorheen aardbeiserres en chrysantenkwekerijen, nog verder naar tijdschriftenwinkel Connie in Sint-Michiels waar we een stempel op onze handrug kregen. Die stempel was het bewijs dat we de volledige route hadden afgelegd. Er was geen mogelijkheid om de duivelse genadeloze route in te korten. Connie was de schoonzus van de turnleraar: een typische bevallige mollige verslagen slonzige charmante vijftigjarige tijdschriftenwinkeluitbaatster.
Elke donderdag was er een loopwedstrijd. De eerste prijs was een medaille, de tweede prijs was een rugkrabber, de derde prijs was een schelp uit de Dominicaanse Republiek. Ik liep weg tijdens de loopwedstrijden. Tijdens het weglopen haalde ik een enorm hoog tempo en ik legde hele grote afstanden af. Daarom zag de turnleraar mijn weglopen door de vingers. Ik besefte het pas later: ook tijdens het weglopen, nee: vooral tijdens het weglopen danste ik naar zijn pijpen! De turnleraar was sluw, gewiekst, inventief, spitsvondig en magistraal. Bijna een held.
Op een dag verdwaalde ik tijdens het weglopen, ik panikeerde meteen. Ik belandde in een engdenkend vijandig gehucht waar bijna alle mannen een ooglap droegen en waar bijna alle vrouwen dachten dat ik een Tsjetsjeense outlaw was. Kinderen waren er niet, of ze moesten in tochtige kelders origamibuidelvlekmarters en pluchen diadeemmeerkatten maken. Ik vroeg de weg aan een blonde hoefsmid zonder ooglap. Hij zei: ‘Trek je plan, vieze zwetende slet!’
Ik vroeg de weg aan een ontslagen kraanmachinist. Hij droeg een ooglap, maar hij droeg ook een T-shirt van Dr. Feelgood. Hij nam me mee naar zijn grote onverwarmde rijhuis. Hij vroeg: ‘Wil je flensjes of kreeft?’ Ik zei: ‘Kreeft dan maar.’ Maar er verscheen geen kreeft. Er stonden geen meubelen in de woonkamer, ik ging op de grond zitten en bestudeerde de boeken die op de grond lagen: romans van Peter Handke en biografieën van Marie Curie. Ik was irrationeel jaloers op Marie Curie, het was al vele jaren aan de gang. De ontslagen kraanmachinist verscheen naakt, de ooglap was wel nog stevig aan zijn tronie bevestigd. Ik liet me niet afschrikken door zijn schabouwelijke verschrompelde genitaliën, ik vroeg onverstoorbaar: ‘Waarom dragen bijna alle mannen een ooglap in deze sinistere kleingeestige gemeente? Dit dorp dat me rauw lust?’ De ontslagen kraanmachinist zei verontwaardigd: ‘Ik ben de enige die een ooglap draagt!’ Misschien had hij gelijk, misschien had ik me die andere mannelijke inboorlingen met een ooglap ingebeeld. Ik vroeg: ‘Zijn flensjes hetzelfde als pannenkoeken?’
‘Flensjes zijn dunner.’ Toen zwegen we een hele tijd.
De ontslagen kraanmachinist maakte plots komische snuivende everzwijngeluiden. Hij kroop op handen en voeten naar mij toe en hij trok met zijn gelige tanden mijn sportkleren uit. Tijdens de seks dacht ik aan de stapels pannenkoeken die mijn moeder voor me had gemaakt wanneer ze me kwam bezoeken in De Panne, waar ik werd opgevoed door haar ouders. Mijn moeder huilde in de bloemzak, in de kom, in de melk, in de eierschalen, in de suikerpot, in het beslag, in de boter, in de pan. En tot slot gooide ze huilend de schuimspaan in de tuin. Dan zei ze met geforceerde overmoed: ‘Zo, dat lucht op!’ Maar ze leek niet opgelucht en ze scharrelde in de aarde op zoek naar de schuimspaan. De ontslagen kraanmachinist trok zich terug en kwam klaar op mijn sternum. Hij bloosde en gaf me een vlekkerig koperen hangertje: een Incazonnegod. Hij voerde me zwijgend naar de kunstschool. Op de radio voerden twee mannen een begeesterend gesprek over Aldous Huxley. Zou ik ooit in contact raken met begeesterende correcte integere galante sierlijke edelmoedige zachtzinnige fijngevoelige mannen die geen snuivende everzwijngeluiden maakten en me lelijke koperen Incasieraden gaven nadat ze me hadden aangerand? Nee. Toen ik de auto verliet zei de ontslagen kraanmachinist: ‘Je hebt het mooiste zweet ter wereld!’ En weg was hij. Het mooiste zweet ter wereld? Wat een vreemd compliment. Mijn zweet was doorzichtig en onopmerkelijk.
De turnleraar kafferde me uit. Tijdens de volgende loopwedstrijd liep hij naast me, om me in de gaten te houden. Hij sprak triomfantelijk over zijn dochter die uitblonk in tennis en polsstokspringen. Ik zei: ‘Serhij Boebka is mijn favoriete polsstokspringer.’ Boebka was de enige polsstokspringer die ik kende. Maar ik kende ontzettend veel tennissers, vooral vrouwelijke. Ik geilde openlijk op Hingis en Kournikova. Hingis was stug, nukkig, nors, koppig, eenzelvig, rigide en mysterieus. Kournikova was wulps, vrank, sletterig, extatisch, corrupt, duizelingwekkend, oogverblindend en nonchalant. De turnleraar keek opzij naar vijf smetteloze welgestelde gebronzeerde bejaarde crêpeachtige vileine dragonders die rare trage gewichtige zwangere beladen Japanse gymnastiekoefeningen uitvoerden. Ik zag mijn kans schoon: ik liep weg. De turnleraar was een beruchte gerontofiel: hij kreeg erecties wanneer hij in aanraking kwam met gerimpelde taaie gedisciplineerde atletische feeksen. Hij schaamde zich niet voor zijn seksuele voorkeur. Zijn gezin was op de hoogte, zijn gezin liet hem grotendeels links liggen.
Ik liep de Steenstraat in, ik zag een stoer paar bottines in een etalage. Maar ik was niet stoer. Ik was nog steeds jaloers op Marie Curie. Kraftwerk had zelfs een liedje aan haar gewijd: Radioactivity. Ik was goed in scheikunde. Ik kon een bom maken. Ik wilde geen bom maken. Plots doemde de gloednieuwe vervloekte controversiële hamburgertent op, ik had erover gelezen in de regionale krant. Een foute boel, weliswaar niet fouter dan alle andere hamburgertenten die Brugge rijk was. Ik zei streng tegen de schuifdeuren: ‘Wees blij dat ik geen bom wil maken, wees blij dat ik geen dierenrechtenactivist meer ben!’ Een pafferige logge anemische hamburgertentmedewerker hoorde mij, hij zei lijzig en bedroefd: ‘Vroeger was ik een beloftevolle polsstokspringer.’
‘Ik weet het.’
‘Dat kan jij niet weten!’ snauwde hij. Hij had spijt, het was zijn pauze en hij kocht de stoere bottines voor mij. Ik zei: ‘Bedankt. Het sletje met het mooiste zweet ter wereld is je eeuwig dankbaar.’
‘Noem jezelf geen sletje, breek jezelf niet af,’ zei de voormalige polsstokspringer zachtaardig, haast teder. Hij streelde mijn ellepijp. Mijn ellepijp was inderdaad mijn meest magnifieke lichaamsdeel. Ik jodelde onnozel en ongepast: ‘Rock me, Amadeus!’ Het was helaas het liedje dat die dag in mijn hoofd zat. Ooit zou ik moeten terugkeren naar de kunstschool, ik was aan het spijbelen en ik had het koud. Ik rilde. De hamburgertentmedewerker zei barmhartig: ‘Je bibbert als een spreeuw. Weet je wat? Ik keer niet terug naar de hamburgertent, ik regel een hotelkamer voor ons. Een weelderige hotelkamer, geen schreeuwende pooiers in de gang. Een hotel met een schoenpoetsdienst en in de kamer collages van Braque en een kloek telefoontoestel om loempia’s en zeldzame tequila te bestellen.’ Ik zei gedwee: ‘Oké.’ Ik vroeg: ‘Hou je van zeldzame tequila?’
‘Nee. Misschien. Hou je mond.’ Ik hield mijn mond, ik dacht niet meer aan radioactiviteit en de kunstschool en Boebka en Hingis.
In de hotelkamer keken we naar een programma waarin argeloze luchthavenbezoekers moesten toezien hoe hun Paraguyaanse toilettassen en Guatemalteekse teddybeertjes barbaars werden opengesneden door de fascistoïde luchtvaartpolitie die altijd maar op zoek was naar drugs en maden en xylofoons en afgodsmaskers en verboden reptielen. De luchtvaartpolitie ging driest en harteloos te werk. Ik nam een bad, de hamburgertentmedewerker waste mijn borsten met een washandje. Het was een onnodige handeling, zuiver erotisch bedoeld. Maar ik stond niet open voor erotiek die bewuste dag. Ik verliet de badkuip en de hamburgertentmedewerker knielde om met zijn mond mijn schaamlippen te kunnen vertroetelen. Ik liet het me welgevallen. Ik kwam krachtig klaar, ik riep: ‘Ik wil geen stoere bottines dragen!! Ik wil het huis van mijn turnleraar bombarderen!! En daarna: de villa van de schuldbemiddelaar die met zoveel leedvermaak mijn gebochelde vader heeft geknakt!!’ Na mijn orgasme keken we naar Roman Holiday. Ik wilde helemaal geen bommen leggen, wat ik had uitgekraamd tijdens mijn orgasme naast de badkuip was donkere incoherente irrationele emotionele prietpraat. De hamburgertentmedewerker bestelde een fles zeldzame tequila. We werden dronken en zongen snerende fulminerende liedjes van The Clash. Ik gooide mijn stoere bottines uit het raam, ze kwamen jammer genoeg terecht op de Maltezerhond van een beroemde hotelgast. De hamburgertentmedewerker betaalde de dierenartskosten.
De volgende dag keerde ik terug naar de kunstschool. De turnleraar was onverwachts overleden, ik kocht een broodje met kaas en mayonaise in de kantine van de kunstschool. Ik bestudeerde de mayonaise, de schooldirectrice kwam naast me staan en beweerde: ‘Mayonaise is obsceen.’