Delphine Lecompte – Mijn doden
Ze stapelen zich op. Ik heb nooit de tijd genomen om te rouwen.
De dood van mijn grootvader van De Panne was het grootste verlies, maar hij was oud en dus zei iedereen dat het absurd en aanstellerig zou zijn om te grienen en te treuren. Ik was 25 en werkte destijds in de zuivelafdeling van een sinistere supermarkt in Sint Kruis. Mijn collega’s wilden geen snotterend hoopje ellende, ze wilden een efficiënte gladde robot zonder kapsones. Maar voor mijn grootvader van De Panne de pijp aan Maarten gaf waren er nog andere doden, andere overlijdens.
Poetsvrouw Marcella viel met de fiets, ze kwam met haar slaap terecht op het voetpad: morsdood. Haar man (een bipolaire visser) pleegde een maand later zelfmoord. Marcella en de visser zorgden vaak voor mij toen ik vijf, zes en zeven was. De visser probeerde mij de stuipen op het lijf te jagen met een blaasbalg. Marcella vlocht mijn haar en at wulken. Soms klaagde ze over haar blaas en over haar hardvochtige zoon in Ottawa. Hij werkte er in een simpele parapluwinkel, maar hij hoopte ooit door te breken als imitator van Barry Manilow. Er liepen verwilderde katten doorheen het huis, en ze hadden een pinscherteefje met een jongensnaam: Titus.
Dan was er de dood van mijn favoriete kassierster van de Delhaize. Domweg in Malta, helemaal alleen en gedrogeerd stikte ze in een roggevleugel in haar hotelkamer. Ik mocht de begrafenis niet bijwonen van mijn grootmoeder. ‘Dat is morbide voyeurisme, Fientje,’ beweerde ze. Maar ik wilde gewoon de verloofde een hart onder de riem steken. Elke dag zag ik hem dralen aan de fietsenstalling van de Delhaize, vaak met anjers en pluchen egeltjes. Misschien was hij slechts een stalker.
Nu ik er zo bot en goudeerlijk op terugkijk, kom ik tot de vaststelling dat bijna al ‘mijn’ doden onverwachts zijn overleden. Ongeluk, vergiftiging, verstikking, zelfmoord. Geen slopende vernederende aftakeling, wel dat is positief!
Een overlijden dat me erg veel plezier verschafte was de knullige dood van de tirannieke duinwachter die me steeds wegjoeg wanneer ik kikkerdril en konijnen bestudeerde in volstrekte onschuld. Hij richtte telkens zijn geweer op mij. Ik was vertrouwd met wapens (mijn grootvader had een aanzienlijke collectie), maar toch schrok ik me telkens een hoedje (om een dwaze uitdrukking te gebruiken). De fascistoïde duinwachter stierf aan een hartinfarct tijdens het opblinken van zijn machtige seksuele jachtgeweer. Ha ha ha!
De volgende dode was een klasgenootje, ze liep de straat over met een tekening van een kangoeroe die een sneeuwpop maakte. Haar moeder stond aan de overkant, maar de moeder werd niet bereikt. Mijn klasgenootje werd omver gereden door een vrachtwagen die kerststalletjes, trampolines, infuusstaanders en astronautenvoeding vervoerde. De klas mocht zingen tijdens de begrafenis. Niemand werd overmand door emoties, we hadden niet gehouden van het kleurloze klasgenootje en dus klonken we perfect. Perfect helder, griezelig bloedeloos, onze koudheid was overduidelijk, de moeder kon het haast niet geloven en vanaf de tweede strofe bedekte ze zelfs haar oren. Achteraf had ik grote wroeging, ik had samen met mijn overgebleven klasgenootjes een gewijde begrafenis verbrod. Het kon nooit meer goedgemaakt worden.
De broer van de pedofiele tuinman verdronk. De imbeciele klusjesman van de racistische fietsenmaker werd vertrappeld door een ontsnapte bizon. In de krant las ik dat er in het fabelachtige poëtische mistroostige Helsinki een vrouwenhater had toegeslagen: op een nacht tijd had hij met een ordinaire hakbijl zijn moeder, zijn zus, zijn ex-lerares aardrijkskunde en vier verlepte ontwapenende hoeren afgeslacht.
Er waren ook beroemdheden die stierven, hun dood liet me niet koud. De slordige gemene onwaardige executie van Nicolae Ceausescu en zijn vrouw Elena liet me niet los. Mijn grootvader zei: ‘Hun verdiende loon!’ Maar ik zag twee oude weerloze strompelende mensen die erg angstig waren, vooral Elena.
De dood van Andy Warhol trof me ook, gehuld in mysterie. Hij was te jong, de chirurgen hadden hem mismeesterd. Ik was woedend. Mijn moeder zei: ‘Fientje, je woede is genetisch. En het beste werk van Warhol lag achter hem. Hij was al vele jaren een pafferige gemakzuchtige parodie van zichzelf.’
‘Hoe durf je?!’ Ik viel mijn moeder aan met een wafelijzer, maar ze overmeesterde mij en ze gaf me een langgerekte pandoering met een roestig keukenkrukje.
Toen ik acht was maakte ik een schrijn voor mijn doden, ik stalde objecten uit die van de doden waren geweest of die me aan ‘mijn’ doden deden denken: de vieze beschimmelde warmwaterkruik van Marcella, de teennagels van de bipolaire visser, een afgetroggelde veiligheidsspeld van de enigmatische kassierster, een verdonkeremaande plastic reiger van de vermaledijde duinwachter zaliger, de trui met gebreide bliksemschichten van het klasgenootje, het vieze terrarium van de broer van de pedofiele tuinman, de oranje muts van de imbeciele klusjesman van de racistische fietsenmaker, een plaat met obscure Finse black metal, een cassette met Roemeense volksliederen, en het laatste avondmaal met camouflagevlekken van Andy Warhol.
Toen ik negen was probeerde ik via zwarte magie de gewelddadige dood van enkele boemannen in mijn leven op touw te zetten, maar het lukte niet. Ik deed iets verkeerd.
Vanaf mijn tiende hield het sterven van mensen op, althans zo leek het. Nu en dan legde een bevriende junkie het loodje, maar dat viel te verwachten en het telde niet echt. Pas na het heengaan van mijn formidabele roofzuchtige charismatische grootvader vielen de mensen in mijn omgeving weer met bosjes. Bijna elke week stierf er wel iemand met wie ik een band had en/of ergernissen en hartstochten deelde.
De lamlendige imker en vrome tegellegger Jean-Pierre zette de reeks in gang. Hij nam me mee naar de kaas- en wijnavond van het buurtcentrum, ik droeg een prachtige groene foulard maar dat kon niet verhullen dat ik een alcoholistisch wrak was. Jean-Pierre probeerde tevergeefs brie, gorgonzola, dadels en notenbrood in mijn mond te proppen, maar ik had enkel interesse in de vele zoete witte wijnen. Mijn interesse was agressieve obsessieve verschroeiende koorts, pijn, zucht, vernieling. Jean-Pierre begeleidde me naar de toiletruimte van het buurtcentrum, ik braakte en verwoestte de kerstdecoratie in de gang. Ik stal ook nog een doosje paperclips en een opvoedgids voor bouvierbezitters. Die nacht sliep ik in de zetel van Jean-Pierre, in de grote woonkamer met de gepamperde sanseveria’s en de beeldjes van arrogante eenden en van wansmakelijke carnavaleske Hindoestaanse goden. De volgende dag kocht Jean-Pierre roze helende nagellak en een sportieve kinderlijke winterjas voor mij. Klappertandend en dankbaar nam ik de geschenken aan, het avondmaal: frieten en een tomaat gevuld met garnalen. Tegen zijn zin schonk Jean-Pierre me wijn in.
We raakten innig bevriend. Het kwam door zijn christelijkheid: hij wilde mij redden. We keken enorm veel televisie: True Detective (o.a.). Toch wilde Jean-Pierre op een dag seks. Hij vroeg er eerlijk en onomwonden om. Zijn stem beefde een beetje, hij werd nijdig. Ik wees hem af. Ik wees hem af op een wrede achteloze manier: ‘Hoepel op, houterige kwijlende sullige verfrommelde geriatrische wurgslang!’ Een dag later was hij dood. Natuurlijk is er een verband! Ik deed alsof de dood van Jean-Pierre me niets deed.
Een beetje later bracht mijn theatrale manipulatieve moeder me snikkend op de hoogte van de longemboliedood van de Arabische handtassenverkoopster in wier oubollige winkel ik alle boeken van Voltaire en Dostojewski had verslonden. Ik reageerde niet, ik had een hekel aan de krokodillentranen van mijn moeder. Ik reageerde niet omdat ik nooit gehecht was geraakt aan de Arabische handtassenverkoopster die kwaadsprak over haar flemerige kruiperige kokette incontinente vriendinnen van lage komaf. Het was geen schande om geen tranen te plengen voor een vals bitsig mercantiel harteloos kreng.
Wie ook stierf was de schuldbemiddelaarster van mijn blinde buurvrouw, ik keuvelde graag met haar. Elke woensdag praatten we minstens 23 minuten over onze gedeelde liefde voor prog rock, otters en Fernand Léger.
De geïnterneerde pyromaan Ludo met wie ik sinds 1999 druk correspondeerde stierf ook, hij werd ‘verdelgd’ door een geïnterneerde exhibitionist. Het was de directeur van het gesticht die het woord ‘verdelgd’ gebruikte.
Toen gebeurde er een sterfgeval dat me overspoelde, deed daveren, stampvoeten, sidderen en vloeken. Een heengaan dat me ontredderd, stotterend, onnozel, verweesd en achterlijk maakte. Het was het plotselinge overlijden van de woeste lesbische drankzuchtige aristocratische aan lager wal geraakte barones, pianiste en geitenhoedster Patricia. Zij was de enige echte integere onorthodoxe misfit in mijn leven geweest, een rolmodel. Na haar dood bleef ik haar huis binnenvallen, ik had een sleutel. Ik at haar grote voorraad levensmiddelen op: haringen in tomatensaus, pannenkoeken, glazuur, zure room, sjalotten, rijstwafels, drop, mosterd, basterdsuiker, groene asperges, tijm, flan en mangochutney. Ik speelde piano als een rouwende zottin en ik nam baden, eveneens als een rouwende zottin. Patricia nam bezit van mij, ik formuleer het opzettelijk zweverig. Maar ik geloof niet echt in geesten, in geesten die bezit nemen van een levende. Ik werd Patricia. Ik werd Patricia omdat ik haar imiteerde: rebels, morsig, spilziek, gulzig, gretig, obsceen, oneerbiedig en straffeloos. Een volstrekt normale reactie: een mengeling van rouw, aangeboren labiliteit, verslaving en ontreddering. Patricia was toch een soort surrogaatmoeder voor mij geweest.
Na Patricia konden sterfgevallen me niet meer raken. Dichtbij of in Bangkok, familielid of rivaal: het maakte niets meer uit. Het was geen eelt op mijn ziel of verbitterdheid. Toch wel! Verbitterdheid van jewelste! En ondertussen is iedereen dood, behalve ik en de oude kruisboogschutter en mijn moeder en de voormalige vrachtwagenchauffeur. Er blijven nog genoeg kwelduivels en plaaggeesten over.
Het voorbije jaar (2022) heb ik het vaakst aan de lankmoedige imker Jean-Pierre gedacht. Mijn moeder ontmoette hem en noemde hem genadeloos en beknopt: ‘Dof, mislukt, verslagen.’ Jean-Pierre, de barmhartige tegellegger. Ik was altijd welkom in zijn huis. Nu woont er een jong antipathiek koppel, vooral zij is hooghartig en onaangenaam. Hij is oké, hij werkt in een suikerfabriek maar hij hoopt ooit zijn brood te kunnen verdienen als stuntman of hondenfluisteraar. Zij verkoopt online kruippakjes, met guitige amfibieën maar ook zonder. Mocht ze morgen of vandaag dood neervallen, dan zou ik mijn schouders ophalen. De jongen die eeuwig in de suikerfabriek zal werken ontroert me soms, wanneer hij geconcentreerd naar een plataan kijkt. Dan, vooral dan. Dat gezegd zijnde: als hij zichzelf morgen domweg elektrocuteert, dan zal ik geeuwen.
Kom terug, Jean-Pierre, kom terug! Of wil je dat ik je kom halen? Ik mis je woonkamer en je garnalen.