Gepubliceerd op: zondag 30 maart 2025

Stront: een borrelende ode

 

Bloed is overroepen. Er zou veel meer aandacht moeten zijn voor stront. De consistentie van stront is forser en boeiender dan de consistentie van bloed. De productie van stront is grilliger en walgelijker dan de productie van bloed. De textuur van stront is grimmiger en ingewikkelder dan de textuur van bloed. De komische veelzijdigheid van stront staat buiten kijf. Incontinentie en diarree zijn altijd voltreffers. Het geluid van kak kan alle kanten uitgaan: spetteren, spatten, kliederen, piepen, blazen, ploffen, borrelen… En wie houdt niet van fecale explosies en kakkomedies? Helaas zijn het vaak de meest onnozele puberale platte vulgaire kolderieke b-regisseurs die met stront aan de slag gaan. Zonder enig respect voor kak, ze hebben lak nee schijt aan stront.

Stront in de kunst? Onderbelicht. Ondergewaardeerd. Er is veel te weinig stront te vinden in de kunst. Mijn favoriete drol in de kunst is: Self Portrait van Andres Serrano. De nagel op de kop, want de mensheid is een drol. Vampiers drinken bloed, mensen spelen met stront.

Maar het is toch vooral religie die het bloed heeft gekaapt. En dan denk ik vooral aan het christendom. Jezus bloedt erop los. Nooit neemt Hij de tijd om te schijten achter een Bijbelse struik. Nee, hij heeft het te druk met bloeden en gedept worden door verrukkelijke zorgzame schrokkerige deernes die klaarstaan om Zijn bloedende gelaat te kopiëren op witte maagdelijke opportunistische doeken. Stront komt vooral voor in het Oude Testament.
Al moet ik hier toch een bloemetje werpen naar het fantastische Catalaanse gebruik om een kakkend mannetje in de kerststal te plaatsen: een caganer, heet zo’n beeldje. Het is een gehurkt schijtend boers schelmachtige ventje dat trots, opzichtig en oneerbiedig tussen de andere orthodoxe ‘normale’ eerbiedwaardige kerstfiguren wordt gezet. Ook de vrouwelijke variant komt voor.

Stront is eerlijker dan bloed. Stront is arbeid. Stront is dierlijk. Stront verraadt zichzelf, stront stinkt. De geur van bloed daarentegen is weeïg, subtiel, bedwelmend, zoet, verlokkelijk, ambigu. Bloed is me te dramatisch, bloed verdeelt, bloed schreeuwt, bloed gutst, bloed kolkt, bloed moet zijn manieren houden. Stront is veel sympathieker dan bloed. Met stront kan men boetseren.

Ik heb overigens het woord ‘kak’ lang niet kunnen uitspreken zonder te blozen. Ik moest mijn toevlucht nemen tot drek (waterspuwers, bankjes, duiven, toerisme), mest (te pastoraal, te kneuterig, te idyllisch, te steriel, te romantisch, te proper) of feces (te medisch). Het woord ‘drol’ vond ik te lollig, te Hollands, te kneuterig, te vrijblijvend. Kaka was het ergst, of het mooist. Was kaka infantiel of magisch? Was kaka zalig en bevrijdend? Kaka klonk als een schreeuwerige snoeverige brutale vogel uit de Filipijnen. Kaka werd getierd in de isoleercellen van naargeestige Oost-Vlaamse gekkenhuizen, maar ook ’s nachts na lamlendige beschonken carnavalsstoeten. Kaka werd gebruikt door miserabele stugge Noord-Ierse gevangenen om te protesteren tegen hun nare behandeling. Dan ging je toch beter in hongerstaking. Poepprotesten waren zelden efficiënt, men kon poep niet ernstig nemen.

Nu waag ik me even aan een korte anale linguïstische zijsprong… In Vlaanderen is een poep een lichaamsdeel, een stuk vlees: een kont, een achterwerk, billen. Maar in Nederland wordt het woord ‘poep’ uitsluitend gebruikt om stront aan te duiden. Daardoor ontstaat soms hilarische verwarring: ‘Ik heb een zweer op mijn poep, mijn poep jeukt, heb je je poep goed afgeveegd?, ik geef je een welverdiende klets op je poep, je hebt een bekoorlijke romige verleidelijke poep, ik wil speels en teder in je poep bijten, mag dat?’ Enzovoort…

Terug naar mijn nostalgische smakeloze ode aan stront… Mijn grootouders van De Panne waren geobsedeerd door stront, en dan vooral door coprofagie: het eten van stront. Ze vonden het potsierlijk en verwerpelijk wanneer ze een Oriëntaalse latrinevlieg of onze clowneske kwijlende boxerhond Fredo betrapten op het eten van ontlasting, maar als de mens het deed was het een staaltje van subliem duizelingwekkend baldadig antiburgerlijk nihilisme. Zelf vond ik de dieren die zich bezondigden aan coprofagie minstens even interessant als de mensen die zich eraan waagden. Ik bestudeerde vliegen op drollen. Mijn nonkel Samuel de charlatan/ neushoornjager/ kooivechter/ kiwisorteerder/ goudsmid/ fotograaf van Indiase rattenvangers/ zwembadopzichter/ lanterfanter/ vrouwenverslinder/ fazantenstroper/ piraat beweerde dat vliegen satanisch waren. Beëlzebub betekende letterlijk ‘heer van de vliegen’, zei nonkel Samuel. Ik vond het niet erg dat ik onbewust de kant van het kwaad had gekozen. De duivel legde mij tenminste geen kwellende knellende rigide preutse bestraffende onmogelijk vol te houden richtlijnen op.

En toen sloeg de strontbelhamel toe in Adinkerke. Het begon met een welgeplaatste drol op de drempel van het zonnebankcentrum, maar daarna werd hij driester: een drol op de toonbank van de epaulettenwinkel, een drol in de afgeprijsde kangoeroesteakbak in de lokale supermarkt, een drol op de kop van de wapitimascotte van het grootste brandverzekeringsbedrijf, een drol op het dak van de sinistere schommelstoelfabriek, zelfs een drol naast een dode pafferige corrupte schepen in het protserige plechtstatige uitvaartcentrum, en ik mag zeker de drol in de apotheek niet vergeten: tussen de fopspenen en de anxiolytica. Wat dreef de strontbelhamel van Adinkerke? Pret, verveling, woede, rebellie, narcisme, fatalisme, antiklerikalisme, wrok, en anarchie. De strontbelhamel van Adinkerke werd uiteindelijk ontmaskerd door de racistische fietsenmaker. Hij werd op heterdaad betrapt: hij was net een drol uit zijn lijf aan het persen op de drempel van de orthopedische schoenenwinkel toen de racistische fietsenmaker toevallig voorbijkwam, met een zuinige citroentaart onder zijn magere arm op weg naar zijn kille wereldvreemde zenuwachtige frêle zus. De racistische fietsenmaker liet de taart vallen en hij gaf de weerloze strontbelhamel een stevige pandoering. De strontbelhamel bleek de zoon van juffrouw Devos te zijn.

Juffrouw Devos was dusdanig gegeneerd dat ze langdurig ziekteverlof nam. Ik ging haar op een dag een hart onder de riem steken. Zogezegd. Ik hoopte vooral dat ik een glimp zou opvangen van de fabelachtige schalkse demonische strontbelhamel van Adinkerke. Zijn fecale kattenkwaad had ontzag en fascinatie bij me opgewekt. Ook walg natuurlijk, maar toch vooral ontzag en fascinatie. Ik werd op mijn wenken bediend: de strontbelhamel maakte thee voor zijn broze moeder en hij reikte mij een glas limonade aan. Dreven er werkelijk bruine verdachte spikkels in het gele bruisende drankje? Ik hoopte het maar. Ik dronk gretig en onbevreesd. De strontbelhamel van Adinkerke glunderde guitig en een tikkeltje zelfgenoegzaam. Het was alles wat ik moest weten. Ik was trots op mezelf: ik had de test doorstaan, ik was een dappere kakmatroos geworden. Juffrouw Devos vroeg: ‘Fientje, lukken de optelsommen zonder mij?’ Ik antwoordde geërgerd en opzettelijk verkeerd: ‘Vier plus twee is 57, zo moeilijk is het allemaal niet!’

Maar het was wel moeilijk en ik had een hekel aan het schoolgebeuren, en aan wiskunde in het bijzonder. Ik wilde graag kennis verwerven, maar niet eender welke kennis. De kennis die ik wilde verwerven was kennis over: de Azteken, taxidermie, Bretoense opruiende sonnettendichters, mummificatie, Harry Houdini, aan lager wal geraakte poolreizigers, knullige maanlandingen, doping in de polsstoksport, het spijsverteringsstelsel van Maleisische nachtdieren, Bulgaarse zombiefilms, bootkapingen met een bloederige ontknoping, necrofilie, het kubisme, hartritmestoornissen, het gevoelsleven van fazanten en everzwijnen, monniken die zichzelf in brand staken, Teresa van Avila, Toscaanse slangenprocessies, middeleeuwse folterinstrumenten, neurologische aandoeningen bij okapi’s, Dead Kennedys, en tot slot stront in al zijn symbolisme en verschijningsvormen. Maar de kennis die ze me aanreikten in de katholieke basisschool in De Panne was mat, flauw, zoutloos, stichtend, rechtlijnig, kolonialistisch en betuttelend. Kennis over: de vermaledijde Archimedes, de pancreas, de bultrug, de hinde, Zuid-Afrikaanse harttransplantaties, vliegtuigkapingen met een goede afloop, de kooi van Faraday, The Hollies, blaaschirurgie, de geschiedenis van gerst, kabbelende pastorale kwatrijnendichters uit Friesland, Marco Polo, kraamkoorts, breipatronen, fornuisstanden, gedragsstoornissen bij Siamese wanstaltige katten, en maniakale Bosnische poetstechnieken. Want: we moesten keurige propere vrome bloedeloze schaapachtige doffe vreugdeloze correcte burgers worden met een net huis, glimmende visvorken, porseleinen sauskommen, servetten in de vorm van fiere zwanen, versmachtende deprimerende kantdoekjes, onwrikbare verbiedende commodes, griezelige Victoriaanse poppen, degoutante incestueuze sierborden, en in elke lade een paternoster voor onze zonden.

Nee!! Ik verzette me hevig tegen dit keurslijf. De zoon van juffrouw Devos leek op de charmante flamboyante kleurrijke ontregelende anarchistische egocentrische Rick uit The Young Ones. Rick was mijn favoriete personage, omdat hij zo heerlijk dwars en eigenzinnig was. Maar vooral omdat hij vaak een rode baret droeg, en omdat zijn neusgaten zo ontzettend groot waren. Ik vroeg aan de zoon van juffrouw Devos: ‘Wil je mijn zielsmaatje worden en altijd een rode baret dragen?’ Hij antwoordde: ‘Nee, natuurlijk niet! Ik draag nooit hoofddeksels, mijn vader zaliger is vroegtijdig kaal geworden omdat hij zich inbeeldde dat zijn bespottelijke Beierse groenfluwelen jachthoedje met patrijzenveer hem een air van robuuste masculiene bloeddorstigheid gaf.’ We werden niettemin vrienden. Handlangers. We werden de stront-Bonnie en stront-Clyde van de Westhoek. Ik kan helaas niets prijsgeven over onze strontactiviteiten. Ik heb nergens spijt van.

En nu? Nu produceer ik zinloze langwerpige bolussen die me niet vervullen met trots of bewondering. Mijn ontlasting heeft zijn luister verloren. Het komt door de volwassenheid. Onvermijdelijk raakte ik ergens onderweg mijn devotie voor stront kwijt.

Over de auteur

Delphine Lecompte