Gepubliceerd op: zondag 9 maart 2025

Mijn moeder wil niet/ wel dat ik op een podium sta

 

Mijn moeder was een kindsterretje. Iedereen aanbad haar. Het succes brokkelde af toen ze borsten kreeg. Ze kreeg kolossale borsten en ze vervloekte haar kolossale borsten. Ze ging naar een Moldavische houthakker en vroeg: ‘Wil jij mijn borsten amputeren?’ Maar hij wilde ze liever aaien. Mijn moeder was twaalf, het aaien smaakte naar meer. Mijn moeder kreeg een kind, maar ze zag meteen dat het gedrocht (ik) niet koddig genoeg was om op een podium te staan en een publiek in te palmen.

Ik was niet geïnteresseerd in de bühne, niet geïnteresseerd in applaus. Ik was een wild kind: stom, schichtig, spichtig, eenzelvig, dromerig en kwaad. Ik vertrouwde de mensen niet en dus probeerde ik hen zoveel mogelijk te mijden. Maar op mijn negende kreeg ik een diadeem: een dunne paarse diadeem met een strikje. Op de Vrijdagmarkt stond een circustent en een kooi met leeuwen. Ik stak mijn hand in de kooi, maar omdat ik de magische diadeem droeg gebeurde er niets. De grootste mannetjesleeuw likte mijn handrug, hij had littekens op zijn snoet. De drinkbak van de leeuwen was leeg. Ik maakte een scène, de drinkbak werd gevuld. Het was dankzij de diadeem dat er naar mij werd gekeken en geluisterd.

’s Avonds nam mijn moeder me mee naar de circusvoorstelling. Ik was jaloers op de clowns, jaloers op de jongleerders, jaloers op de trapezedansers, jaloers op de acrobaten, jaloers op de slangenmensen, jaloers op de vadsige verveelde misnoegde lethargische leeuwentemmer. Ik was niet jaloers op de dieren. De ogen van de dieren puilden uit wanneer er lachsalvo’s en applaus weerklonken. Maar de circusmensen veerden op, glunderden, bloosden, tilden hun hoofd op, knipperden vals bescheiden met hun ogen en zagen er jonger uit wanneer ze succes hadden en applaus in ontvangst mochten nemen. Gelach was een moeilijk meetinstrument van succes, applaus was beter. Gelach vanuit het publiek kon van alles betekenen: gêne, leedvermaak, spotternij, walg, onbegrip, soelaas, pijn, waanzin, woede, haat.

Hoe het ook zij: na die bewuste circusvoorstelling wilde ik plots wel op een podium staan. Mijn eerste rol was: de stiefmoeder van Sneeuwwitje. Ik genoot met volle teugen van mijn wrede tragische rol. Achteraf mocht ik handtekeningen uitdelen, heerlijk! Mijn tweede rol werd helaas een fiasco: open podium in het zeescoutslokaal. Het probleem was dat we met te veel mensen op het podium stonden. Ik werd naar achter geduwd door bloedmooie piraten, duizelingwekkende cowboys, charismatische farao’s, bloeddorstige Azteken, nukkige pelgrims en hitsige ontdekkingsreizigers. Ik was Mickey Mouse: een saaie brave optimistische rechtlijnige tekenfilmmuis. Enkel mijn oren waren zichtbaar, de oren van mijn kostuumpje. Mijn moeder had een zwarte bivakmuts genomen en twee groteske oren gestikt aan de kriebelige stof. Het was deerniswekkend, ze probeerde mijn succes te saboteren.

Probeerde ze mijn succes te saboteren? Alle andere kinderen droegen glimmende capes, fantastische schmink, fenomenale voelsprieten, karikaturale mocassins en geloofwaardige duivelshoorns uit de grootste carnavalswinkel van Oost-Vlaanderen: de mythische carnavalsbazaar van Nazareth. Mijn moeder hield van fopartikelen, maar niet van maskers. Ik hield van maskers, maar ik had een aversie tegen gefopt worden. Ik trapte altijd in de stunts van mijn moeder en dan voelde ik me ontzettend dom. Enkel mijn moeder slaagde erin om me te foppen, en om me het gevoel te geven dat ik onnozel en lichtgelovig was.

Na mijn fiasco op het podium van het zeescoutslokaal had ik eventjes genoeg van de bühne. Pas twee jaar later ging ik opnieuw overstag: er werd een heuse soundmixshow op touw gezet in mijn onorthodoxe volkse verloederde stadsschool. Ook al heette het officieel een soundmixshow te zijn, toch werden ook acrobaten en vuurspuwers en buiksprekers en dansers aangemoedigd om hun kans te wagen. De hoofdprijs was: een Waalse wandeling met alpaca’s. Ik was vastbesloten om de show te stelen met mijn versie van And Your Bird Can Sing. Ik zou optreden met mijn gitaar, maar ik was een belabberde knullige houterige verkrampte gitarist. De plankenkoorts sloeg toe. Mijn moeder schreef een briefje: ‘Fientje heeft te veel hooi op haar vork genomen.’ Het briefje was bestemd voor de vulgaire schooldirectrice met de opzichte parels. De tekst was deerniswekkend, ik nam mijn gitaar en vertrok schoorvoetend naar het soundmixgebeuren. Onderweg verfrommelde ik het vernederende saboterende betuttelende briefje van mijn moeder. Ze moest niet steeds mijn kastanjes uit het vuur willen halen. Afgaan op een podium zou een sterkere betere mens van me maken, misschien.

De Vrijdagmarkt oogde desolaat: geen leeuwen, enkel clowns (de schreeuwerige marktkramers). Ik kreeg een pompelmoes van een vadsige Tunesische fruitverkoper die een boontje voor me had. Hij zei: ‘Jij houdt van de wrange bittere smaak van pompelmoezen omdat je lot bitter en wrang is.’ Niets klopte aan die uitspraak. Of was het de nagel op de kop? Nee. Ik had een hekel aan pompelmoezen en mijn lot was zalig en immoreel: ik was een kleptomaan, een slet, een heks, ik riep geesten op, en ik beschimpte om de haverklap hypocriete monkelende priesters en vadsige zelfgenoegzame meubelmagnaten. Ik schilde de pompelmoes en zwolg schrokkerig de plompe pijnlijke onaangename partjes naar binnen. De paarse diadeem viel van mijn hoofd en ik vroeg aan de Tunesische fruitverkoper: ‘Speel jij toevallig gitaar?’
‘Ja hoor.’

Ik nam hem mee naar de soundmixshow, we werden vijandig bejegend door de racistische meester Willy. Hij wilde de Tunesische fruitverkoper boycotten, maar mijn alleraardigste sentimentele beschonken juffrouw Sonja stak er een stokje voor. Ik zat in de coulissen met de pafferige Perzische pompelmoesverkoper. Laatdunkend en hoogmoedig sloegen we de concurrentie gade: een sproeterig misbaksel dat net zijn vader had verloren zong een klef Hollands liedje over een creperende papa, de vroegrijpe acnerijke wulpse Wendy kweelde toonvast maar op automatische piloot True Blue van Madonna, de lankmoedige oliedomme dievegge Debby ging de mist in met Cambodia van Kim Wilde, de twee schurftige foorkramerskinderen Rebecca en Wesley stelden teleur met hun klungelige jongleurvertoon, de racistische meester Willy verraste vriend en vijand toen hij sierlijk en succesvol degens slikte en uitbraakte, en de ouwelijke loensende sceptische stugge genderfluïde Hans bleek tot ieders verbazing een uitstekende pantomimespeler én koorddanser te zijn. Ik wierp een blik op het publiek: de felle knarsetandende poetsploegen, een tros misnoegde alcoholistische vaders, een troep woeste fulminerende moeders, eindeloze rijen schizofrene tantes, troosteloze reeksen gefrustreerde nonkels, de beruchte vloekende tierende kwijlende incontinente Gentse zottin Tsjoeleboele, de welbekende joviale krankzinnige Frans met de koperen munten voor eeuwig op zijn kale schedel geplakt, en een transseksuele coniferenscheerder die kwam schuilen voor de tornado’s en plensbuien die buiten lelijk tekeergingen.

Dan was het aan ons. We bakten er niets van. We hadden vergeten om op voorhand af te spreken wie eerst het podium zou betreden en wie de eerste noten zou inzetten. We struikelden over elkaar, de Perzische pompelmoesverkoper viel op zijn tronie. Woedend brak hij mijn gitaar. Ik begon niettemin dapper te zingen, maar ik raakte de tekst helaas volledig kwijt na ‘You’ll say you’ve seen seven wonders’. De Perzische pompelmoesverkoper neuriede pesterig. Die middag leerde ik liplezen, de woorden: ‘zielenpoot’, ‘pipo’, ‘sukkelaar’, ‘hopeloos’, ‘beschamend’, ‘achterlijk’, ‘deerniswekkend’, ‘onbezonnen’, en ‘ocharm’. Deerniswekkend was mild. Onbezonnen was vaag krenkend. Ocharm was lief. Deerniswekkend lag te lezen op de neerwaartse verwijtende mond van mijn ellendige vader. Onbezonnen kon ik raadplegen onder de snoeverige snobistische neusgeul van mijn verschrikkelijke moeder. Ocharm zat gevangen in de verrassend genadige oogopslag van Tsjoeleboele. We kregen geen applaus. Ik begon te grienen op de bühne. Ik liep het schoolgebouw uit.

Nu zal ik enkele jaren overslaan, voornamelijk uit gemakzucht. In 1993 verhuisden mijn moeder en mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader naar het kneuterige kleinburgerlijke Brugge. Ik was vijftien en er zat niets anders op dan mijn fabelachtige cacteeën, mijn pluchen luiaards, mijn badges van The Sex Pistols, en mijn cassettes van The Doors in te pakken en mee te gaan. In Brugge verloor ik mijn haar. In Brugge begon ik te experimenteren met opium, met keukensherry, met automutilatie en met de ontsierende genitaliën van een nukkige zestigjarige ex-jockey en sonnettendichter uit Bath. Ik sukkelde, ik strompelde, ik stuiptrekte, ik was het mikpunt van spot, ik trainde mijn zelfspot, ik werd grappig, ik kreeg de lachers op mijn hand, ik zegevierde, ik zon op wraak. Ik spijbelde en werd van school gestuurd.

Ik moest naar de kunstschool: de poel waar enkel misfits, herrieschoppers en schorremorrie werden toegelaten. Ik volgde de richting Woordkunst/ Drama. Alle andere jongens en meisjes waren lenig, elegant, sensueel, zorgeloos, nonchalant, onverwoestbaar en betoverend. Ik was de gedrochtelijke hofnar, de lankmoedige bultenaar, de hilarische dorpsgekkin. Ik kreeg naargeestige corrupte antipathieke rollen: verlepte bordeelhoudster, verminkte paardendief, Roemeense kindermoordenaar en Beëlzebub. Maar toen verscheen er een mysterieuze Bulgaarse choreografe die in me geloofde. Ze was mooi, op een barse bazige onorthodoxe manier: mooi zoals Jeanne Moreau. Ze had een schorre stem en harige wratten op haar kin. Ik ook, maar ik was slechts 15 en zij was minstens 65. De Bulgaarse choreografe gaf me een rol in haar prestigieuze postmoderne theatervoorstelling: ik mocht de moeder van Faust spelen in haar bevreemdende pastorale groteske onnozele interpretatie van Faust. Ik was niet dankbaar, ik moest een bespottelijk wankel torenhoog hoofddeksel dragen. Dat was niet alles: ik moest ook op stelten lopen. Daar was ik goed in en dat deed ik graag. Maar de combinatie van steltlopen en tegelijkertijd een bijtende dialoog voeren met mijn problematische pedante zoon Faust en dan ook nog eens een protserig vernederend hoofddeksel moeten dragen was een regelrechte kwelling. Een beproeving. Boetedoening. Mijn zoon Faust moest niet steltlopen. Er stond een rookmachine op het podium om mij een zweem van charisma en enigma te verlenen. Het werkte wonderwel. Ik werd een charismatisch enigmatisch aanbeden fabelwezen in de kunstschool. Een icoon.

Ik overdrijf. Maar toch: ik werd een koddige populaire ontwapenende mascotte. Desondanks wilde geen enkele leeftijdsgenoot met mij copuleren. De generale repetitie verliep catastrofaal, dat was blijkbaar een goed teken. Althans: zo gold het bijgeloof. De lankmoedige pompeuze burgemeester en de schriele geniepige schepen van cultuur kwamen kijken naar de première. Ik kwam op en ik kreeg de slappe lach. Het spotlicht boven mij doofde meteen. Ik bleef gieren van het lachen. Iedereen haatte mij.

Het duurde maanden, nee jaren. Ik veranderde van richting: Vrije Beeldende Kunsten. Ik leerde de expressionisten kennen. Ik leerde dat lelijk en verwrongen mooi en puur konden zijn. Ik was gered, tijdelijk.

Over de auteur

Delphine Lecompte