Mijn moeder sleurt me naar dokters
In de jaren tachtig werd ik het slachtoffer van mijn moeder. Ze sleepte me mee naar lukrake naargeestige sadistische dokterskabinetten. Ik dacht: het is verveling. Maar ik kwam er toevallig achter dat het een syndroom was: Münchhausen by proxy. In de tram hoorde ik een Bosnische poetsvrouw en een transseksuele coniferenscheerder fezelen over een gemeenschappelijke kennis die haar kind onderwierp aan onnodige medische onderzoeken om zelf aandacht te krijgen. Münchhausen by proxy, zo heette het syndroom: naar de flamboyante kleurrijke confabulerende baron Karl Friedrich Hieronymus von Münchhausen die in het Russische leger had gevochten tegen de Turken, en van beide culturen vertellingen en branie had geleend. Het was overduidelijk het syndroom waar mijn moeder aan leed. En ik moest participeren. Ik was niet echt ziek. Ik was nooit echt ziek: ik brak geen botten en ik kreeg geen koorts, zelfs niet wanneer ik hartstochtelijk probeerde om botten te breken en koorts te krijgen. Enkel mijn huid was een zootje. Maar de rest van mijn gezondheid was uitstekend, ook al oogde ik schriel en sukkelachtig.
Mijn tanden waren fenomenaal, en toch werden ze getrokken. Omdat mijn moeder dan aandacht en medelijden kreeg van een grimmige gluiperige atheïstische tandarts. Mijn oogkassen waren magisch, en toch werden ze onder de loep genomen en gepriemd. Omdat mijn moeder dan aandacht en medelijden kreeg van een sinistere gniffelende Oezbeekse oogarts. Mijn oren waren haarscherp, en toch werd er in gepeuterd met een koude genadeloze koperen notenkraker. Omdat mijn moeder dan aandacht en medelijden kreeg van een winderige hartelijke nonchalante oorarts die bekende dat hij veel liever beiaardier of kaarsenmaker was geworden. Mijn longen waren aanvaardbaar, en toch werden ze belicht en bestraald. Omdat mijn moeder dan aandacht en medelijden kreeg van een Hondurese vleermuizenteller die vond dat er weinig verschil was tussen het opsporen van longziekten en het tellen van zieltogende vleermuizen. Mijn knieën waren efficiënt, en toch werden ze verbrijzeld. Omdat mijn moeder dan aandacht en medelijden kreeg van een woeste hitsige tomeloze orthopedist die haar schetsen toonde van een pornofilm die hij van plan was te maken eens hij op pensioen was: ik gluurde en zag dat de esthetiek van de toekomstige pornofilm van de orthopedist bestiaal, Guatemalteeks en zweeprijk was. Mijn heupen waren geslachtsrijp, en toch werden ze vermangeld. Omdat mijn moeder dan aandacht en medelijden kreeg van een winderige minzame bedaarde zachtmoedige heupchirurg die ontzettend veel wist over Spencer Tracy, maar ook over Catharina de Grote. Mijn pancreas was ijzersterk, en toch kreeg ik een pancreas van een miereneter toegemeten. Omdat mijn moeder dan aandacht en medelijden kreeg van een drankzuchtige droefgeestige raadselachtige endocrinoloog met een trouwe onheilspellende fonkelende beo op zijn schouder. Mijn hart was betrouwbaar en regelmatig, en toch kreeg ik poeders en pillen om ritmestoornissen op te wekken. Omdat mijn moeder dan aandacht en medelijden kreeg van een rare raaskallende Moldavische cardioloog die later een ontsnapte schizofrene pyromaan bleek te zijn, maar wel echt Moldavisch. Mijn blaas was de blaas van een mensenkind dat nog niet heeft gebaard, en toch kreeg ik een groteske potsierlijke ontluisterend sonde. Omdat mijn moeder dan aandacht en medelijden kreeg van een fatterige gave verwaande porseleinachtige blaaschirurg die surfplanken, theemutsen, kookwekkers, trechters, triangels en marsepeinen hyena’s voor haar kocht. Mijn eierstokken leken op heidense wanstaltige buitenaardse anemonen, en de Roemeense gynaecoloog vroeg of hij ze uit mijn lijfje mocht snijden en in een bokaal op sterk water bewaren om toekomstige generaties Roemeense gynaecologen te doen huiveren. Mijn moeder wilde geen aandacht en medelijden krijgen van de ambigue grinnikende samenzweerderige Roemeense gynaecoloog met de horrelvoet en zijn misselijkmakende geneuriede versie van Stairway to Heaven, besefte ze helaas te laat.
Maar mijn huid, ja. Mijn huid was werkelijk een schilferige korstige jeukerige troosteloze spakerige walmende rampzone. Ik versleet vele dermatologen, ze waren allemaal kribbig en nors. Ze konden mijn huid niet genezen, ze vulden eindeloze rijen buisjes met mijn huidschilfers en ze schreven stinkende zinkzalven voor. Ze raakten wanhopig en zeiden tegen mijn moeder: ‘Enkel een voodoopriesteres kan de huid van je kind genezen.’ Ik veerde op: ‘Echt? Een voodoopriesteres?’ Mijn moeder zei ongeduldig: ‘Bij wijze van spreken, Fientje. Er is geen hoop voor je huid.’
Een beetje later kreeg ik ook problemen met mijn haar. Mijn haar begon uit te vallen op mijn veertiende. Mijn moeder stortte zich op de kat Jacqueline. Jacqueline werd in een kooi gestopt en doorheen gehusseld in een bus. Ze werd gesedeerd, geausculteerd, opengesperd en opengesneden door tientallen stuntelige onverschillige boerse barbaarse dierenartsen. Jacqueline stierf op een operatietafel, ze droeg een vernederende plastieken kraag waardoor ze op een druipend ijshoorntje leek. Ik huilde vier dagen, ik luisterde naar Nursery Cryme van Genesis. Een geweldige woordspeling, vond ik toen. Ik hield vooral van het openingsnummer: The Musical Box. Old King Cole werd vermeld in dat nummer, en Old King Cole herinnerde me aan mijn kindertijd in De Panne. Old King Cole was het enige liedje dat ik de moeite waard had gevonden als kind in De Panne. In De Panne had ik iedereen wijsgemaakt dat ik Cherokee-bloed had, en niemand had het raar gevonden dat een spichtige zevenjarige bleekscheet en opzichtige irrationele winkeldievegge met Cherokee-bloed zoveel hield van het Engelse kinderliedje Old King Cole. Mijn moeder haatte Genesis.
We begroeven Jacqueline in de tuin, in de buurt van een allesbehalve Bijbelse zeepboom. Mijn moeder zei: ‘Katten verwelken, vogelspinnen vergaan, maar onze vriendschap blijft altijd bestaan.’ Was ze dronken? Ze vroeg: ‘Weet jij eigenlijk wel dat ik op mijn achtste een leeftijdsgenootje heb vermoord met een prachtige zilveren visschep gegraveerd met Litouwse voddenrapers.’ Het leek me ongeloofwaardig: zowel de moord als het moordwapen. En de gravure op het moordwapen was helemaal bij het haar getrokken. Niettemin vroeg ik: ‘Waarom heb je dat leeftijdsgenootje vermoord?’
‘Hij liep constant te pochen over kikkers opblazen, over zijn twee jongste zusjes anaal penetreren met een simpele Beierse sierpompoen bestemd voor zorgeloos weldadig badkuipplezier, en over deerniswekkende necrofiele tegelleggers in elkaar slaan vanwege hun necrofilie. In zijn pennenzak zaten stukjes onfortuinlijke geëxplodeerde kikkers. De dunne veelzijdige amfibieënhuid, de dunne veelzijdige amfibieënhuid, de dunne veelzijdige amfibieënhuid, de dunne…’
Ik liep weg. Ik nam de bus naar Sint-Andries. In de bus mijmerde ik over mijn achtjarige moeder die het had opgenomen voor necrofiele tegelleggers, geterroriseerde zusjes en mythische explosieve amfibieën. Mijn moeder, de infantiele wraakengel. Ik nam de bus naar mijn enige vriend: een geriatrische lispelende verhuurder van rodeostieren. Ik had hem afgelopen zomer leren kennen op de braderie van Sint-Andries. Hij stond op de braderie met een rodeostier. De rodeostier leek niet op een stier. Het was gewoon een immense brede obscene lederen doos waarop je plaats moest nemen. Dan begon het trage schudden en zwenken, daarna het bruuske steigeren en ter plekke trappelen, en tot slot het onverwachtse stampvoeten en kieperen. Men viel op een luchtbed, maar een vernedering was onvermijdelijk. De mens wilde vernederd worden. Vooral de mens die braderieën afschuimde op zoek naar nazistische parafernalia, pluchen flamingo’s, badges van Motörhead, Oezbeekse oogbeitels, sensationele biografieën van Emile Verhaeren, incestueuze benzineplakkaten uit Des Moines, gesigneerde foto’s van Doris Day, bloedstollende vervloekte gemummificeerde Malagassische vleerhonden, weerzinwekkende sierborden beschilderd met geniepige kinderen die al schommelend dagdromen over pyromanie en vadermoord, kluchtige mismaakte afgrijselijke bustes van Aristophanes waar hij niets meer kon tegen ondernemen, wrede potsierlijke huifjes om valken rustig te maken maar de valk kan enkel rust vinden als de fiere zelfgenoegzame barbaarse heerszuchtige valkenier uit zijn buurt blijft, enzovoort…
Na de braderie vroeg ik brutaal aan de geriatrische lispelende verhuurder van rodeostieren: ‘Wil je mijn schaamlippen prikkelen met je tong?’ Hij weigerde, maar hij nam me wel mee naar zijn mistroostige rijhuis in de Acaciastraat. Hij warmde ravioli voor me op en we keken samen naar The Wild Bunch. Aan de muur in de woonkamer hing een ingekaderde foto van Diane Arbus, haar beroemdste foto: de identieke meisjestweeling in dezelfde strenge stugge donkere puriteinse kleedjes. Het meisje links keek sip, zorgelijk, veelgeplaagd, bezorgd, gekweld, ouwelijk, verslagen, korzelig en achterdochtig. Het meisje rechts had een liefelijke, sprankelende, hoopvolle, dromerige, veerkrachtige, onverwoestbare, plagerige, schaamteloze, open blik. Waar was het verschil tussen die twee ontstaan? Waarom was hun mensbeeld zo verschillend? Wie had ervoor gezorgd dat ze tegenpolen waren geworden? Een dronken oom op Pinkstermaandag? Een raaskallende psychotische landloper op het parkeerterrein van een verloederde rupsbandenfabriek? Een roofzuchtige verdorven touwslager aan de achterkant van een zieltogend epaulettenbedrijf? Een wrede wispelturige jonge ongeduldige wulpse holle moeder die een aversie kreeg tegen het meisje dat het vaakst een loopneus had en het minst vaak de moed erin hield?
De geriatrische lispelende verhuurder van rodeostieren zag me staren naar de foto en zei: ‘Ook ik had een tweelingbroer, we leken niet op elkaar. Hij had een wijnvlek op zijn wang, op zijn zesde werd hij vermoord door een schizofrene alpacafokker. Veel verdriet had ik niet.’ Ik bleef slapen in de logeerkamer, een lawaaierige kat sprong op mijn buik. Ik sliep slecht, het ontbijt was karig: brie en beschimmeld rozijnenbrood. De geriatrische lispelende verhuurder van rodeostieren zei: ‘Het was gezellig, je bent altijd welkom.’ Sindsdien waren we vrienden en ik sprong regelmatig bij hem binnen. Er was geen kat, de kat was een geval van nachtverlamming geweest: een monsterlijke versmachtende incubus. Het enige huisdier van de geriatrische lispelende verhuurder van rodeostieren was een niet al te snuggere wandelende tak. In zijn kelder stond een rodeostier die ik naar hartenlust mocht bestijgen. Ik werd een rodeoster in de kelder. Zonder ooggetuigen, zonder publiek is het gemakkelijk om een rodeoster te worden.
Maar op die bewuste dag had ik geen zijn om de rodeostier te bestijgen. Ik was kaal, Jacqueline was morsdood en op mijn grillige moeder kon ik ook al niet rekenen. Mijn leven was om zeep. De geriatrische lispelende verhuurder van rodeostieren las mijn gedachten en stelde me gerust: ‘Je leven is niet om zeep, je zal nog hoge toppen scheren en fenomenale orgasmes beleven.’
‘Hoge toppen? Op welk vlak? Op literair vlak?’
‘Nee, op het vlak van taxidermie.’
‘Tof,’ zei ik dof en niet overtuigd. Taxidermie interesseerde me niet echt. Het leek me slopend en het resultaat was zelden bevredigend. Ik zei: ‘Ik zou liever hoge toppen scheren op het vlak van het verhuren van rodeostieren.’ De geriatrische lispelende verhuurder van rodeostieren lachte vreugdeloos. Ik vroeg: ‘Wil je nog steeds mijn schaamlippen niet prikkelen met je tong?’
‘Toch wel!’
De geriatrische lispelende verhuurder van rodeostieren nam me mee naar de kelder, plaatste me voorzichtig op de sjamanistische rodeostier, trok mijn slipje opzij en sabbelde op mijn clitoriskap. Ik kwam snel klaar, maar mijn leven was nog altijd om zeep.