Gepubliceerd op: zondag 2 maart 2025

Mijn moeder en het vergaren van voedsel

 

Mijn zalige spilzieke hartstochtelijke moeder vergaarde elke dag voedsel. Bijna altijd vergaarde ze de lonkende lokkende aanlokkelijke spijzen in winkels, zelden in bossen. Ze werd opgelicht, ze wist dat ze werd opgelicht. Opgelicht worden was een vorm van escapisme voor mijn moeder. Voedselvergaring was een religie: boetedoening of verlossing. Mijn moeder kocht zowel robuuste gestolde lompe rustieke knoestige korrelige everzwijnpatés en varkenspoten als lillende slijmerige griezelige delicate ambigue artificieel ogende mousses en geleien. Mijn moeder was avontuurlijk op alle vlakken, dus ook op het vlak van voedselvergaring.

Mijn moeder kocht immorele sprinkhanen geperst, gewrongen, gesponnen in vieze incestueuze lolly’s. Mijn moeder kocht rupsbanden, ze smulde en pientere Margot wees naar mijn moeder en zei smalend: ‘Het is een stoornis en de stoornis heet pica.’ Mijn moeder kocht kaas in de snobistische kaaswinkel van een monkelende gluiperige albinogozer van wie werd gezegd dat hij ooit op een expeditie in Nepal twee volstrekt onschuldige ketellappers had vermoord met een zeeflepel omdat ze knarsetandden in hun slaap. Mijn moeder kocht noten in de huiveringwekkende notenwinkel van een imbeciele vogelwichelaar met een cluster getatoeëerde wespen op zijn schriele borstkas, de wespen deden zich tegoed aan de luchtpijp van een veelgeplaagde ezeldrijverzoon. Mijn moeder kocht kreeften in een lugubere zaklampenwinkel in de Donkersteeg. Mijn moeder kocht rozijnen in de groteske sprookjesachtige rozijnenwinkel van een stomme gehavende Moldavische ex-kooivechter. Mijn moeder kocht koddige blasfemische pijlstaartroggen in een pornografische penitentiaire instelling waar ik telkens flauwviel omdat er bebloede sjaals en walmende half vertrappelde hamsterpancreassen op de vloer lagen. Mijn moeder kocht steriele ambigue augurken van een kreupel dwergvrouwtje dat in de Zebrastraat woonde en altijd zei: ‘Maak geen woordspelingen, ik haat woordspelingen.’

Ik vroeg me af wat het dwergvrouwtje toch kon bedoelen: woordspelingen die betrekking hadden op de augurken, op haar invaliditeit of op de naam van de straat waar ze illegaal augurken bottelde en aan de man bracht aan verwende goedgelovige grillige slinkse droefgeestige deernen zoals mijn moeder? Mijn moeder pookte gaten in de verpakkingen van haar intensief en koortsig bijeen gesprokkelde proviand en begon reeds te smullen in de tram. Ze kon niet wachten tot we thuis waren. Het was gênant, iedereen in de tram walgde van haar obscene morsige provocerende wellustige aanstellerige eetvertoon. Vooral de ontslagen kraanmachinisten, de misnoegde kiwisorteerders en de transseksuele coniferenscheerders hadden het moeilijk om hun ontzetting weg te steken. Soms riepen ze: ‘Bah!’ Maar mijn moeder hoorde niets, ze werd volledig in beslag genomen door haar schrokkende slokkende smakkende gulpende boulimische roes.

Mijn moeder kocht het liefst Joodse delicatessen, exotische specerijen, fabelachtige hondshaaien en fonkelende bepoederde gomachtige kubussen met hortende gutturale Perzische roepnamen. Ze verwachtte van de winkeliers dat ze fijnbesnaard, afstandelijk, erudiet en mysterieus waren. Enkel haar fruit en haar groenten kocht ze op de markt. Ze vond het vermakelijk en zelfs wenselijk dat de marktkramers woest, corrupt, vulgair, competitief, driftig, hitsig, tomeloos, hebberig, schreeuwerig, gemeen en seksistisch waren. Mijn moeder had een lastige pakkende erotische bezwarende complexe onorthodoxe geesteszieke verhouding met spijzen. Wie niet?

In 1988 werd mijn moeder zwaarlijvig. Ik schaamde me, aan de schoolpoort was ze plots de meest wanstaltige de meest bespottelijke de te mijden moeder, een felliniaans gedrocht. Mijn vader was uiteraard nog steeds anorectisch. Hij was trots op zijn magerzucht, zijn hongerstaking, zijn ascese, zijn discipline. Mijn ouders waren gescheiden, verstandig van hen. Mijn vader zorgde elke zaterdag voor mij, een verschrikking. Hij probeerde amechtig om een geniale troubadour te worden, maar ik verbrodde het telkens. Ik vermaalde Zweedse beschuiten en maakte teveel lawaai. Door mijn kauwgeluiden vloog de genialiteit van mijn vader het raam uit. Hij woonde in de Volmolenstraat, hij dronk nee… Toch! Hij dronk en sprak over het schaamteloze drankmisbruik van anderen, het was niets in vergelijking met zijn fatsoenlijke klokken van calvados na het middagjournaal, zelfs na het weerbericht. Mijn vader sprak over meutes deerniswekkende premiejagers die whisky dronken uit tandenborstelbekers. Alsof premiejagers steeds tandenborstelbekers bij zich droegen.

Ik betrapte mijn vader regelmatig op gretige teugen in zijn petieterige badkamer. Hij zat op de rand van zijn badkuip, in de badkuip lagen lege flessen goedkope raki en retsina. Mijn vader staarde daarbij vaak melancholisch naar een strook ongebruikte condooms. Ik vroeg: ‘Mis je seks?’ Mijn vader bloosde. Zijn snor trilde en hij wilde me slaan, maar hij hield zichzelf meestal in. Mijn vader hield niet van fysiek geweld. Hij tilde me op en zei gespeeld luchtig: ‘We gaan de bloemetjes buitenzetten!’ Maar eens buiten maakte mijn vader zich kwaad op een dronken student die aan het urineren was tegen de gevel van zijn overbuur, en daarna staarde hij misnoegd naar een zieltogend bloemenperk waarop iemand een blauwe trui had geworpen. De trui lag als een net over het bloemenperk. De trui was besmeurd met stront. Altijd dezelfde urinerende student, hetzelfde bloemperk, en exact dezelfde strontplekken op dezelfde identieke ongeliefde blauwe trui. Mijn vader was Bill Murray in Groundhog Day, maar minder laconiek en met minder kans op herstel. We betraden elke zaterdag dezelfde kleine banale creperende supermarkt in de schaduw van het kolossale monsterlijke pragmatische telefoniebedrijf. Mijn vader liet elke zaterdag de laagste, gemeenste, goedkoopste bokaal koolsalade vallen in de winkel. Een steeds terugkerende guitige sprankelende mollige winkelbediende met een zilveren luipaardbroche op haar werkschort zei altijd op dezelfde plagerige toon: ‘Ik ruim het wel op, ik zou alles opruimen voor jou.’ Mijn vader zei altijd veel te formeel en veel te kruiperig: ‘Dat is aardig van u.’ Hij bleef nog een tijdje sukkelachtig en verweesd staan. Hij staarde naar de knieën van de atypische supermarktvamp, en naar haar helse boerse mismaakte koperen vuilblik.

Ik maakte me altijd uit de voeten en bestudeerde langdurig de ingrediëntenlijst van een vertrouwde dure onbereikbare zak zure beertjes. Van pientere Margot had ik geleerd dat de letter E kankerverwekkend was. Margot was net als ik tien, maar ze was veel slimmer en ernstiger dan ik. Ze was briljant, rigide, ijverig, bloedeloos, fier, gedisciplineerd. Ze sprak vloeiend Duits en Armeens, en ze speelde saxofoon. Pientere Margot keek neer op mijn moeder, ze was het enige schepsel ter wereld dat het waagde om misprijzend te doen over mijn moeder. Ze doceerde me over gezonde voeding. Ze wist dat ik zwak was en met mijn zakgeld vieze chips met baconsmaak en hostieachtige vliegende schotels kocht. Dan zei ze: ‘Je verkort je leven met die troep, dat moet jij weten. Waarom wil je je leven verkorten met dergelijke troep?’

Ik wilde mijn leven niet verkorten. Het leven duurde weliswaar erg lang en het was meestal een doffe ellendige naargeestige bedoening. Ik was overgeleverd aan pedante vulgaire wrede wispelturige volwassenen die zich inbeeldden dat ze glimmende krachtdadige charismatische bewonderenswaardige idolen waren. Ze waren overal: de monsterlijke gniffelende gewetenloze sadistische volwassenen. Ik haatte het juk en het terreurbewind van mijn grimmige opvoeders, huichelachtige priesters en oliedomme leerkrachten. Maar toch raakte ik bijzonder gehecht aan het bestaan, er kwamen immers wolken en dieren en tumultueuze stillevens van Soutine voor in mijn leven. En snoep en zee en carrousels en spookhuizen en schietkramen en buizerds en pluchen walrussen met geloofwaardige slagtanden. Wanneer ik twintig was zou ik bovendien de touwtjes zelf in handen hebben. Ik zou een flipperkast en een machinegeweer kopen, ik zou vrijwel constant naar Alice Cooper en The Who luisteren, ik zou masturberen met een kneuterige knoflookpers uit Deventer, ik zou vermoedelijk leeuwen temmen, ik zou kunnen ontbijten met marsepeinen rattenvangers en Berlijnse bollen, ik zou me niet sterk moeten houden, ik zou voor de grap incontinentiemateriaal dragen, en ik zou moeiteloos bevriend raken met verloederde alpacafokkers, Oezbeekse badmintonspelers, Montenegrijnse messenslijpers, roekeloze kaarsgieters, Litouwse voddenrapers en necrofiele tegelleggers.

Mijn vader tikte stipt om 12u43 op mijn schouder en zei dan: ‘Kom, we moeten het lijstje afwerken.’ Het lijstje veranderde nooit.
Koolsalade: check.
Muesli: check.
Chicorei: in hemelsnaam, check.
Knapperige flinterdunne gortdroge vreugdeloze Zweedse beschuiten: check.
Plattekaas met een chemische onverklaarbare griezelige groteske roze kleur: check.
Pistolets die op de vertederende bijtgare konten van putti leken: check.
Toiletpapier met een motief van weerbarstige heraldische distels: check.
Mijn vader vroeg altijd naast de piramide van weelderige gouden kattenbakkuipjes: ‘Eet je moeder nog steeds zoveel camembert?’
‘Ja.’
‘Walgelijk, kleinburgerlijk, verraderlijk, snoeverig, schandelijk, misdadig.’
‘Is dat de reden waarom het niet boterde tussen jullie?’
Mijn vader zei steeds hetzelfde: ‘Je moeder was een lichtzinnige schabouwelijke gewetenloze overspelige feeks die me bedroog met alle schoorsteenvegers van Sint-Denijs-Westrem en met vijftien geïnterneerde carnavalisten uit de buurt van Nazareth, dat is de voornaamste reden waarom het niet boterde tussen ons. Bovendien heeft ze meermaals mijn neus gebroken met een paraplu, met een paraplubak, met een verkleedkoffer, met een lucifertyrannosaurus en met een xylofoon.’

We verlieten de supermarkt, aan de uitgang stond altijd een zorgelijke snotterige anemische man met een petitie tegen stierenvechten. Een miserabele knul in feite. Mijn vader ondertekende de petitie altijd op heftige hartstochtelijke kordate wijze, zijn handtekening veroorzaakte een scheur in het blad papier. Hij steeg kortstondig in mijn achting.
Terug in zijn schamele flat miste ik de decadente wellustige liederlijke genereuze vraatzucht van mijn hartelijke felle cholerieke piepjonge hilarische gewiekste moeder. Mijn moeder sprak vaak haar verlangen uit om mij op te peuzelen. Zelfs mij vond ze appetijtelijk! Soms beet ze in mijn dijen, het maakte me ijlhoofdig en hitsig. De ijlhoofdigheid en hitsigheid startten in mijn liezen en zakten naar beneden, waar ze mijn labia en knieën deden knikken en daveren. Het heette kannibalisme, hetgeen mijn moeder bijna uitspookte met mij. Er zat ook een element van incest in, en grote extatische tederheid waar de meeste mensen geen kaas van hebben gegeten. Het was sprookjesachtig, demonisch, sjamanistisch, exotisch en wenselijk.

Er was eens een reus die per ongeluk zijn kroost verslond. En dan had je natuurlijk Saturnus die zijn zoon oppeuzelde, omdat zijn zoon hem dreigde van de troon te stoten. Maar dat was geen echt kannibalisme, en het was zeker geen affectie. Hun daden hadden meer met wraak en rancune en driftigheid te maken, dan met gastronomie en warmte en toegenegenheid.

Mijn vader dekte altijd morrend en mopperend en beverig en kribbig de tafel: twee witte borden en twee doffe botte messen waarin je niet kon zien of je haar nog goed lag. Mijn vader legde steeds een kaal stug pastoraal brood in het midden van de tafel en zei: ‘Je bent nu oud genoeg om te weten dat ik je moeder haat en dat ik haar eeuwig zal blijven haten. Je kapsel trekt op niets.’ Ik wist het toch allang! Dat mijn haar een ramp was, en dat mijn ouders waren geboren om elkaar naar het leven te staan. Mijn vader sneed alweer het brood en zuchtte diep en welgemeend. Mijn vader at met lange stroeve tanden een boterham met een zuinig laagje peperpaté. Het kauwen verveelde hem. Mijn aanwezigheid verveelde hem. Het tekort aan wulpse oogartsassistentes in zijn bed verveelde hem. De fiscus verveelde hem. Simply Red op de radio verveelde hem. Het besef dat Pol Pot had bestaan verveelde hem. Zijn aangeboren schrik voor pantomimespelers verveelde hem. Mijn gulzigheid irriteerde hem.

Ik probeerde altijd mijn moeder zo getrouw mogelijk te imiteren tijdens de lamlendige maaltijd, om mezelf te vermaken: ik zwolg op sensuele wijze een woeste broodsnede met een obscene hoeveelheid tonijnsalade naar binnen, de tonijnsalade hing over de randen en er vielen plompe fecaal ogende kwakken op mijn bord. Ik likte mijn bord schoon, ik zag mijn neus in het bord: precies een ijsvogel en wat voor één! Ik zei altijd brutaal: ‘Waar zijn de pistolets? Ik geloof wel dat ik recht heb op pistolets, gierige hansworst!’ Mijn vader zei: ‘Ik heb me bedacht in de winkel en ze teruggelegd. Je vader is geen gierige hansworst, je vader is een rijzende ster in Zuid-Afrika.’ Op het moment dat mijn vader het woord ‘ster’ uitsprak begon ik altijd te snikken, ik weet niet goed waarom. Mijn vader belde dan steeds in paniek mijn moeder op: ‘Ons kind huilt, ik doe het mogelijke om het haar naar haar zin te maken. Waarom heb je een nukkig onmogelijk ontroostbaar demonisch dwars tegennatuurlijk kind op de wereld gezet? Had je me geen schalkse bevallige kokette gelijkmoedige bolleboos kunnen schenken, kreng?’

Acht minuten en 26 seconden later pikte mijn moeder me altijd op. Ze keek steeds even ijzig, solide en genadeloos naar mijn vader. Haar neusvleugels waren altijd spierwit en haar mond had een krullende duizelingwekkende sardonische sneer. Ze leek op een kruising tussen een diabolische bezeten grijnzende psychotische dolle Jack Nicholson en een solitaire stoïcijnse pretentieuze kille antipathieke chowchow. Mijn moeder nam me woedend mee. Ik zei: ‘Papa heeft een bokaal koolsalade laten vallen in de supermarkt, het was vernederend. Zowel voor hem als voor mij. Gelukkig heeft hij zich herpakt en aan de uitgang een petitie tegen stierengevechten ondertekend. Mijn minderjarige handtekening werd weggewimpeld.’ Mijn moeder grinnikte. Na het grinniken was de betovering verbroken: Groundhog Day viel weg, alles werd weer aangenaam en verrassend.

Op een dag was de verrassing een pluchen konijn met een middeleeuwse kraag. Na het bezoek aan de speelgoedwinkel vroeg mijn moeder: ‘Fientje, wil je samen met mij een reanimatiecursus volgen?’
‘Graag!’
Maar eerst sluikstortten we een broodrooster en een tapijt in het Schuddevisstraatje, en daarna gingen we naar een tearoom om thee te drinken en taartjes te eten. Ik was te jong voor thee. Mijn moeder nam me mee naar een luxueuze opulente tearoom vol spiegels en schilderijen van schommelende hofdames die nog niet wisten dat de guillotine hen te wachten stond. Aan het naburige tafeltje zat een imposante pokdalige snuivende man een dichtbundel van Jean Cocteau te lezen. De naam Cocteau sprak tot mijn verbeelding. Het klonk als een sinistere surrealistische rauwe onvoorspelbare cabaretvoorstelling, maar ook als een protserige profetische combattieve heidense Maleisische papegaai. De naam van ons gebakje was vulgair, blijmoedig en ontluisterend: merveilleux. Mijn moeder schrokte en ik laafde me aan haar ongecompliceerde onverzadigbaarheid. Ik vroeg aan mijn moeder: ‘Heeft mijn vader anorexia?’
Mijn moeder zei: ‘Hij is gewoon een gierige angstvallige grimmige gefrustreerde sukkel die niet erg veel van je houdt.’
‘Ik dacht het wel.’

Over de auteur

Delphine Lecompte