KP47: H.J. Marsman
Doodsstrijd
Ik lig zwaar en verminkt in de hoek van de nacht
weerloos en blind; ik wacht
op de dood die nu eindelijk komen moet.
het paradijs is verbrand; ik proef roet,
dood, angst en bloed,
ik ben bang, ik ben bang voor de dood.
ik kan hem niet zien,
ik kan hem niet zien,
maar ik voel hem achter mij staan
hij is misschien rakelings langs mij heen gegaan,
hij sluipt op zwarte geruisloze voeten onzichtbaar
achter het leven aan.
hij is weergaloos laf
hij valt aan in de rug
hij durft niet recht tegenover mij te staan
ik zou zijn schedel te pletter slaan.
ik heb nu nog, nu nog, een wild ontembaar
verlangen naar bloed.
Enige achtergrondinformatie
Hendrik Jan Marsman (1899 – 1940) is bij het grote publiek vooral bekend vanwege zijn beroemde gedicht ‘Denkend aan Holland’, waarin hij Holland met zijn toen nog karakteristieke landschap, brede rivieren, wuivende populieren en zijn diep in laagland gelegen kerkdorpen en boerderijen hulde brengt en waarin hij het prijst om zijn eeuwige, nimmer aflatende strijd tegen het wassende water.
Altijd denk ik bij dat gedicht aan de beroemde Kellendonklezing van de schrijver Thomas Rosenboom en zijn ter gelegenheid daarvan in 1995 geschreven, persiflerende pamflet ‘Denkend aan Holland zie ik brede groepen jongeren voor me op de stoep staan’. Hierin velt Rosenboom een vernietigend oordeel over het onbeschofte en arrogant-schreeuwerige gedrag van Nederlanders in het publieke domein. Toch wel grappig de hierna volgende anekdote. De links – literaire elite in de zaal denkt, nadat hij de vloer heeft aangeveegd met het wangedrag van Nederlanders, dat het om een boutade gaat maar Rosenboom meent wat hij zegt.
Als een nog jeugdige Hendrik tijdens zijn Utrechtse HBS-jaren op een zachte, voorzomerse avond langs de Utrechtse Oudegracht slentert, wordt hij plotsklaps als door een bliksem diep in zijn binnenste geraakt en overweldigd door een ontembare levenspassie. Dat is het moment waarop Marsmans kosmopolitisch en vitalistisch dichterschap in alle hevigheid in zijn gemoed ontbrandt en zich al razende openbaart. Hij schrijft dan ook zijn eerste gedicht. Tijdens het interbellum komt het vitalisme nationaal en internationaal tot bloei; een stroming waarin cultuur met haar uiterlijke, flinterdunne beschavingsvormen het aflegt tegen natuur met haar oerdriften, lichamelijkheid en instincten. Behalve Marsman worden in Nederland tot het vitalisme gerekend: J. Slauerhoff, A. den Doolaard, Jeroen Brouwers en de minder bekende dichter Luc van Brabant.
Na zijn HBS – diploma slaagt hij enkele jaren daarna ook voor zijn staatsexamen gymnasium, waarna hij afstudeert in de rechtswetenschap aan de RUU. Hendrik is enige tijd als advocaat werkzaam; als mens is hij te typeren als een hartstochtelijke vitalist, wiens levensdrift een uitstralend effect heeft, dan wel moet hebben gehad op menig adept en epigoon. Vooral in het eerste decennium van zijn dichterschap bruist Marsman van energie en etaleert hij in zijn talrijke gedichten zijn niet te blussen onstuimigheid voor een ‘groots en meeslepend’ leven. In zijn gedicht ‘Paradise regained’ brengt hij dat gevoel met onderstaande versregels onder woorden:
‘het schip van den wind ligt gereed voor de reis,
de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,
de morgen en nacht twee blauwe matrozen
wij gaan terug naar ’t Paradijs’
‘Paradijs’ moeten we in deze context niet in traditionele zin interpreteren, want Marsman geloofde niet in een godheid, en ook niet in een Hof van Eden. Waarin hij wel geloofde, was de creatie van een nieuw, wervelend bestaan, van een sprankelend élan, van een leven zonder verstikkend schuld – en zondebesef van de in zijn ogen vermenselijkte godsdiensten. Hij voelde zich als de bezielde leider en gids van een nieuwe generatie. Hij vertoefde graag in avant – gardistische kunstenaarskringen en bezocht modernistische tentoonstellingen in grootsteden als Parijs en Berlijn. Daar herkent hij zijn eigen stijl: stoutmoedig, baanbrekend, strijdbaar en vurig.
Tegelijkertijd is hij bijna neurotisch gefixeerd op de dood. Hij schrijft er tientallen gedichten over. Die fixatie is voor hem niet louter een literair motief maar ook, en wellicht veel eerder, een existentieel en psychisch gegeven waaronder hij als mens leed. In feite is hij een angstige man die in diepte van zijn psyche helemaal niet de kopman van nieuwe beweging wilde zijn maar juist een man die verlangde te zijn onder het dak van een patriarchaal en feodaal ingerichte samenleving.
Blijkt dat ook niet uit zijn desillusie als redacteur van De Vrije Bladen, zijnde een nadrukkelijk onafhankelijk en niet-confessioneel blad, en zijn langzame overgang naar het literaire, sterk katholiek georiënteerde blad De Gemeenschap, waar hij zijn echte geestverwanten treft? Marsman kan tegen die achtergrond beschouwd worden als een cultuur-katholiek; een man die deel wil uitmaken van een katholiek-universele cultuur en mentaliteit maar die de dogma’s van het geloof en de Kerk niet meer onderschrijft.
Begin jaren dertig verlaat Marsman met zijn vrouw Nederland; zij reizen af naar het Middellandse Zeegebied waar hij in 1938, diep in het verre zuiden, zijn befaamde bundel ‘Tempel en Kruis’ publiek maakt. Hierin manifesteert de gelouterde dichter zich niet meer als een tegen de dood strijdende krijger maar als een naar zingeving zoekende zwerver die uiteindelijk rust vindt in de grootsheid van de klassieke oudheid en het idealisme van de vroege Christenen.
Niet lang daarna – in juni 1940 – zijn de dichter en zijn vrouw op de vlucht geslagen voor het oprukkend nationaalsocialisme. In de Golf van Biskaje wordt het schip op 21 juni door vermoedelijk een Duitse torpedo tot zinken gebracht. Hendrik Jan Marsman vindt er een tragisch zeemansgraf; zijn vrouw ontsnapt ternauwernood aan de verdrinkingsdood.
Het gedicht
‘Doodsstrijd’ is een typisch Marsmansiaans gedicht: een verbeten strijd tussen leven en dood; vitaliteit en lethargie; levensdrift en doodsdrift; lijf en geest en tussen de ik en de hij. Zes keer opent in het gedicht een versregel met het pronomen ‘ik’ en vijf keer met ‘hij’. Dat lijkt op een signaal – zij het bescheiden – dat na een weergaloze strijd de ‘ik’ de victorie kraait boven die achterbakse Thanatos; u weet wel: die magere en gevleugelde met zijn gedoofde fakkel.
Het gedicht is één buiteling van levenskracht en veerkracht. Qua uiterlijk geschraagd door korte zinnen, met losse woorden als wanhoopskreten en met een als staccato klinkend, mannelijk eindrijm. De ik – figuur vervloekt de dood en krijst zijn onstuimige hang naar leven uit. Even lijkt het erop dat in de eerste versregel de dood zijn bedorven ademstroom over de ik wasemt. Ligt de ik-persoon immers niet ‘zwaar en verminkt in een hoek van den nacht’? En weet hij zich ten overstaan van Thanatos niet ‘weerloos en blind’? De ik – figuur ziet hem niet maar voelt diens zwarte vleugels als kille wind over zich heen strijken.
Het is alsof de ik weet dat de dood hem komt halen en ‘het paradijs’ – dat verrukkelijke, aardse leven – voorgoed in vlammen opgaat. Dan volgt die bloedstollende, asyndetische opsomming van ‘roet, dood, angst en bloed’ die extra oplicht vanwege de verbindende werking van het zuivere volrijm en de kaalheid van vier opeenvolgende, staalharde en compromisloze substantieven. Het zijn de schreeuwen van een mensenkind in stervenswee.
Dan volgt aan het eind van de eerste strofe een tweevoudige noodkreet als diepe brullen die de existentiële eenzaamheid van de mens alleen te moeten sterven tot uitdrukking brengen. Nog verlatener voelt de ik zich als hij in de eerste twee regels van de tweede strofe tot twee keer toe zegt: ‘ik kan hem niet zien, ik kan hem niet zien’. Panische angst bekruipt de ík – persoon omdat hij zijn doodsvijand niet hoort of ziet: ‘hij sluipt [immers] op zwarte geruischlooze voeten onzichtbaar achter het leven aan’. In de 3e strofe staat de ík op tegen zijn ijzige schaduwbeeld; zijn laffe, ongrijpbare en zwarte silhouet dat het leven steeds te vlug af is. Het maakt de ik woedend en opstandig. Het liefst zou hij [diens] ‘schedel te pletter slaan’.
In de laatste versregels openbaart Marsman zijn niet te stuiten drang naar een intens en periculeus leven. Hij toont zich in dit gedicht als een gepassioneerd drager van het vitalisme, die breidelloze levenspassie, die floreert in de jaren ’20 en ’30 van de vorige eeuw en die zich in de poëzie vooral in expressionistische stijl en houding manifesteert.
Hoe dan?
In bonkige, onopgetooide taal
in het onbeschroomd, van levenskracht getuigend, luidkeels uitschreeuwen van emoties,
in een persoonlijke, Marsmansiaanse, niet zelden verwrongen werkelijkheid.
Begin jaren ’30 is het Marsman zelf die in het tijdschrift Forum het vitalisme dood verklaart.
De droom is over.
Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP?
Noteer zaterdag 19 april – een week ieder dan gebruikelijk – KP48: Ida Gerhard: Ichtus, zij zoekt en werpt een vangnet over haar uit vuur gesmede woorden maar de juiste woorden lijken haar als water door de vingers te glippen. Het mysterie is ook voor de dichteres te groot.