Folteren, folklore, horror en duizendpoten
Vanaf mijn vierde levensjaar werd ik in beslag genomen door gruwel, trauma, incest en sadisme.
Het begon met de wolf die zijn poot doopte in een zak bloem en deed alsof hij de moeder van de zeven geitjes was. Mijn grootmoeder las me sprookjes voor, naargeestige sprookjes. Klein Duimpje fopte de reus: hij zette de kronen van de reuzendochters op de hoofden van zijn broers en op zijn eigen arglistige kopje, waardoor de reus zijn eigen kroost verslond. Blauwbaard was een voltreffer: vooral het bloed dat bleef kleven aan de sleutel, hoe koortsig men ook wreef en frot. Mijn grillige wulpse moeder zong liedjes over boemannen om me de stuipen op het lijf te jagen: de bietebauw was het meest sensationeel. Een donker harig beest met fonkelende ogen en flitsende klauwen. Andere boemannen bleven schuilen in hun grot of roggeveld of bos of in de mist of in een moeras, waar ze hun kans afwachtten om roekeloze ongehoorzame baldadige onbesuisde stoute ondankbare bandeloze kinderen te straffen die te ver van hun huis waren afgedwaald. Maar de bietebauw betrad huizen. En eens binnen had hij het gemunt op de kinderen, zelfs op de nobele vrome vredige kokette en heroïsche kinderen. De bietebauw verstopte zich achter de gordijnen. Hij blonk uit in willekeurige wreedheden. Zelfs als je niets op je kerfstok had kon hij verschijnen en je doen bloeden, splijten, snijden, openrijten, opvullen met kevers, anaal penetreren met oogartsinstrumenten, knabbelen op je pancreas, je huisdieren uit elkaar rukken, je onderwerpen aan onnodige hersenoperaties, je vastsnoeren in Slavische tandartszetels en je vermangelde lijfje tot slot verkopen aan een gewetenloze ex-kooivechter en kogelvisfileerder in een steegje in Hanoi.
In de videotheek van de Meeuwenlaan laafde ik me aan de monsters in de horrorafdeling. Epische verzonnen monsters met slagtanden en tentakels waren interessanter dan karikaturale boosaardige stiefvaders of imbeciele hillbilly inteeltbietenboerenfamilies die het gemunt hadden op hippe snoeverige limonadetycoons uit de grootstad die hun stulpje en stukje grond wilden inpalmen. De beste monsters waren bedekt met een laagje slijm en natuurlijk hadden ze dubbele rijen piranhatanden en korstige schubben en gele alerte reptielenoogjes, maar bloeden en treuren en rouwen en wegkwijnen konden ze gelukkig niet. De meest huiveringwekkende monsters leken op een kruising tussen een sprinkhaan, een vogelbekdier, een narcistische makelaar, een incestueuze imker, een kerkuil, een pterodactylus en een krokodil.
Maar het akeligst en het meest doeltreffend aan de monsters was hun onwil of onkunde om te communiceren met de mens. Ze hadden geen woorden, ze uiten zichzelf in hoge ijzingwekkende kreten of knisperende borrelende geluiden. Ze wilden niet communiceren, tederheid en vriendschap waren de monsters vreemd. Soms werd er wel eens een zogeheten verkeerd begrepen monster opgevoerd: een verschrikkelijke sneeuwman, een yeti of een kille hoogmoedige prins die was veranderd in een gedrocht in de hoop dat hij zou beseffen dat schoonheid ook vanbinnen moest zitten. Maar ik hield niet van moralistische waarschuwingsfabels. Ik was op zoek naar gulpend gutsend chirurgisch experimenteel genadeloos ongebreideld martelen, hakken, bijten, kerven, amputeren en verscheuren zonder plot, zonder hoop, zonder genezing, zonder verbetering, zonder verlossing, zonder ontsnapping, zonder zingeving. Geen happy end voor de lankmoedige menselijke sukkelaars, geen triomf voor de nobele winderige kleingeestige schavuiten.
Ik wilde dat de monsters zegevierden, triomfeerden, stampvoetten, bulderden en brulden. Dergelijke films waren zeldzaam, de meeste mensen wilden dode monsters en opgeluchte toeristen aan het eind van hun film. Ik haatte de mensheid en ik vond niet dat de lelijke bekrompen gierige mensen recht hadden op redding, veiligheid, knusheid, weldaad en herstel. De mensen verdienden het om gestraft, gefolterd, geplaagd, gekweld, verpletterd, vertrappeld, verbrijzeld, vernederd, vervolgd, gegeseld en opengereten te worden. De monsters waren uitermate geschikt om de mensen te straffen, omdat de monsters los stonden van de menselijke ethiek en rare cultuurgebonden wellevendheid.
Mijn moeder maakte zich geen zorgen over mijn fascinatie met monsters. Maar ze vond het wel smakeloos. Ze probeerde me warm te maken voor smaakvolle monsters: Goya, Fuseli, Giger, Odilon Redon, Jeroen Bosch, Gorgo, Medusa, Lilith, middeleeuwse draken, Gotische vampiers, Ierse trollen, Japanse geesten die zich verscholen in gloeilampen, de weerwolf (of kannibaal) van Lucas Cranach, Nosferatu, mummies, Pazuzu, en William Blake. Ik bedankte mijn moeder beleefd, maar ik keerde toch terug naar de videotheek van de Meeuwenlaan. De monsters op de VHS-cassettes die het meest tot mijn verbeelding spraken waren de vormloze monsters, de kronkelende slierende slepende sissende sproeiende blinde onstuitbare gigantische buitenaardse wormen, slangen, palingen en maden.
Dan was er het echte nieuws: het meest bevredigend waren de onbelangrijke apolitieke inhalige knullige extreem gewelddadige inbraken. Fait divers. Mijn grootouders lazen kranten met veel tekst en weinig foto’s. Hun kranten stonden vol matte filosofische bespiegelingen over het kwaad. Alsof het kwaad te bevatten was. Met het realistische geweld van de mensen kon ik mijn pap niet koelen. Ik ging naar het kerkhof van Adinkerke. Ik wachtte op de doden. Ooit zouden ze hun graf verlaten. Hoe zouden ze eruitzien? Stuntelige komische skeletten, sensuele puberale weerwolven, sluwe aristocratische vampiers of zielige tandeloze kreupele lamenterende paria’s in zwachtels? Ik beeldde me in dat alle doden slechte en amorele fabelwezens waren, hoe goed en altruïstisch ze ook geweest waren tijdens hun leven. Ik wilde de doden vragen waarom ze zo lang hadden gewacht om slecht en amoreel te worden. Ik wachtte tot het donker werd, een sukkelachtige pedofiele grafdelver probeerde me te verleiden. Ik was zes of zeven. Ik zei: ‘Je mag me straks wel even bepotelen, maar vertel me eerst hoe ik in contact geraak met de doden. Verlaten ze ooit hun graf? Moet ik zelf misschien een graftombe betreden?’
‘Ja,’ zei de sukkelachtige pedofiele grafdelver.
‘Ja wat??’
‘Ja: je moet zelf een graftombe betreden. Ik zal je gids zijn.’
Er gingen meteen alarmbellen af, maar ik waagde het er toch op. Het was immers een unieke kans en wie weet, misschien wanneer de sukkelachtige pedofiele grafdelver me trachtte te molesteren zou een dode me te hulp schieten.
We betraden een graftombe. De sukkelachtige pedofiele grafdelver hield zijn manieren. Hij nam een geplette boterham gewikkeld in zilverpapier uit zijn binnenzak. Hij bood me de boterham aan.
‘Kaas?’ vroeg ik.
‘Rabarberconfituur.’
‘Laat dan maar.’
De sukkelachtige pedofiele grafdelver stak de geplette boterham met rabarberconfituur weer in zijn binnenzak.
Ik vroeg: ‘Wie ligt hier eigenlijk begraven? Hopelijk geen dichter.’
‘Nee, geen dichter. Een poolreiziger. Een ranzige corrupte poolreiziger.’
‘Perfect!’ zei ik geestdriftig en optimistisch.
Ik dacht aan de VHS-cassette van The Thing. The Thing was mijn favoriete monster, hij had alle naargeestige kwaliteiten die een monster efficiënt en huiveringwekkend maakten: de kwaliteiten van parasieten, de kwaliteiten van spinnen, de kwaliteiten van reptielen, de kwaliteiten van taaie slijmen, de kwaliteiten van uitbundige kannibalen, de kwaliteiten van necrofiele tegelleggers, de kwaliteiten van diabolische ketellappers, en de duizelingwekkende kwaliteiten van schizofrene psychotische verloederde kraanmachinisten. Ik zou de dode poolreiziger uithoren over zijn mythische ranzigheid en vermeende corruptie. Maar de dode poolreiziger daagde niet op, hij stuurde zijn kat. De teleurstelling was groot. Zodanig groot dat ik de fut niet had om tegen te stribbelen toen de sukkelachtige pedofiele grafdelver zijn vingers in mijn slipje stak. De dode poolreiziger schoot me niet te hulp, zelfs niet toen ik begon te kermen en te bloeden. Uiteindelijk liet de sukkelachtige pedofiele grafdelver me gaan.
Ik nam de kusttram naar de dijk van De Panne. Achter mij zat een imbeciele vogelwichelaar die als een mantra het woord ‘klauwen’ herhaalde. Ik besloot om mee te doen: ‘Klauwen, klauwen, klauwen, klauwen, klauwen, klauwen, klauwen…’ De moraal van dit verhaal is niet: pedofielen zijn monsters. Of subtieler: het monsterlijke, het verderfelijke schuilt in elke mens. Dit verhaal heeft geen moraal. En geen subtiliteit.
Bovendien is het verhaal nog niet afgelopen. Ik verliet samen met de imbeciele vogelwichelaar de kusttram. Het was bijna middernacht, we maakten een strandwandeling. Op een golfbreker zagen we een monsterlijke visser zitten. Tenminste: dat dachten we eerst. Maar toen we voorzichtig de monsterlijke visser naderden bleek hij een grotesk vissend monster te zijn. Het monster schrok, blies en snoof. Ik liet me niet van de wijs brengen. Het monster vorste me, zijn schubben waren paars. De imbeciele vogelwichelaar werd verslonden door het monster. Het was zijn eigen schuld: hij had zich te zenuwachtig en te schichtig gedragen. Het monster was aardig. Hij genas mijn gekwetste kinderlijke schaamlippen, dat deed hij zonder me aan te raken. Het was magisch, letterlijk magisch. Het was magie. Goedmoedige sobere zorgzame magie. Maar het werkte ook omgekeerd: ik genas het monster. Ik kuste zijn voorhoofd, er gebeurde niets. Ik likte zijn anus: hij werd een mens. Geen prins, zeker geen fiere fatterige prins. Het monster werd slechts een melancholische baggeraar die een maand later een volstrekt onschuldige sproeterige parapluverkoper zou vermoorden in een snookertempel.