Gepubliceerd op: zondag 2 februari 2025

Stages in ziekenhuizen

 

Ik was de minst geschikte persoon ter wereld om verpleegkundige te worden.

Ik was de ultieme patiënt: gehavend, weerbarstig, opstandig, onverklaarbaar, kinderachtig, chagrijnig, combattief, apathisch, zwaarmoedig, fatalistisch, klagerig, redeloos, antipathiek en ongeneeslijk. Van mijn twintigste tot en met mijn 23ste had ik een bed ingenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, maar daarna was ik er toch in geslaagd om een zogenaamd echt normaal braaf fatsoenlijk leven op te bouwen: ik vond een beschimmelde zolderkamer om in te wonen, ik richtte de kamer in met reproducties van Goya en pseudo-oriëntaalse kussens, en ik omringde mezelf met horrorfilms waarin Jamie Lee Curtis zegevierde. Ik at ascetisch, kamde mijn slierterige haren, vermeed mijn ontgoochelde spiegelbeeld, copuleerde zo weinig mogelijk met naargeestige scheepsherstellers, ik bad, ik griende, ik leed, ik sneed met een scalpel in mijn armen, ik herpakte mezelf en sprokkelde een reeks banen bijeen: rekkenvuller, otterverzorger, kiwisorteerder, sprottenfileerder, verkoper van kneuterige kanten salontafeldoekjes, verkoper van holle afbladderende Scandinavische fabelwezens, verkoper van blinde kristallen zwanen, verkoper van porseleinen kogelvingergekko’s, verkoper van houten krokodillen, verkoper van pluchen walrussen, verkoper van gehaakte octopussen, verkoper van teleurstellende huisgemaakte chocomousse, verkoper van afgedankte tandartszetels, verkoper van tweedehandse kapstokbomen, enzovoort…

Maar nu was ik 29 en Marieke had me overtuigd om samen met haar een verpleegopleiding te volgen. Marieke was een broze frêle zachtmoedige heilige huilebalk. Ze leek sprekend op La Dolorosa van Murillo, maar ook op Sue Lyon en op Assepoester zoals Disney haar had neergezet. Marieke was de oudste in een gezin van negen kinderen. De vader was weduwnaar. De moeder was doodgebliksemd naast een deerniswekkende fontein in Helsinki. Of misschien heb ik het verkeerd begrepen, misschien was het niet Helsinki maar slechts Aalst of Ruddervoorde. Zijn er fonteinen in Ruddervoorde?
Marieke stopte sokken, kookte, zwoegde, ploeterde, poetste, veegde roet en pudding van snoeten, depte bloedende knieën, spalkte gebroken ledematen, maakte papier-maché poppenkastduivels en papier-maché poppenkastchampetters om haar kleinste zusjes en broertjes te vermaken, en ze probeerde haar oudste zusjes en broertjes te overtuigen om Great Expectations te lezen. Wanneer iedereen in bed lag verzorgde Marieke ook nog eens de varkens, ezels, alpaca’s, struisvogels en rottweilers van haar depressieve alcoholistische vader die geen klap uitvoerde en telkens opnieuw naar een documentaire over Genesis keek en woedend werd wanneer het vertrek van Peter Gabriel aan bod kwam. De vader van Marieke was een loerende gniffelende handtastelijke zwembadopzichter geweest, maar na de dood van zijn vrouw had niets nog zin.

Ik had Marieke leren kennen toen ik op een dag met een stuk in mijn kraag een reptielenwinkel had betreden en was betrapt op het proppen van een busje schildpaddenvoer in mijn vieze regenjas. De reptielenwinkeluitbater wilde de politie verwittigen, tenzij ik het busje schildpaddenvoer alsnog zou betalen en een dozijn knorrige Hondurese melkslangen zou kopen. Maar ik had geen geld bij me. Marieke sprong voor me in de bres, Marieke was foto’s aan het maken van de varanen voor een of ander knullig hobbyproject van haar. Marieke hield niet van commotie en conflicten. Ze kocht het busje schildpaddenvoer en zei streng tegen de reptielenwinkeluitbater dat het absurd was om van mij te eisen dat ik ook nog eens een dozijn knorrige melkslangen mee naar huis zou nemen. Zo werden we vrienden. De basis was: vernedering, nijdige dankbaarheid, misprijzen, wantrouwen. Al die slechte eigenschappen kwamen van mij.
Marieke was dolgelukkig dat ze een leeftijdsgenoot had om mee te palaveren. Marieke praatte met een fijn hoog overslaand stemmetje. Haar thema’s waren: de Bijbel en blaassondes. Marieke beweerde dat ze op de wereld was gezet om zielige schepselen met chronische urineweginfecties een hart onder de riem te steken, dat was haar roeping. En dus overtuigde Marieke me op een dag om samen een verpleegopleiding te volgen.

Eerst moesten we stage doen in een ziekenhuis in Sijsele: de afdeling heette Algemene Heelkunde. Onze uniformen waren stijf en grijs, opzettelijk onaantrekkelijk. We werden van elkaar gescheiden. Ik kreeg de ondankbaarste taken: bedpannen schoonmaken en gevaarlijke injectienaalden uit gele bussen vissen en naar een speciaal lokaal brengen waar ze verrukt waren over de injectienaalden en waar ze me in ruil morfine, kompressen, pincetten en stethoscopen meegaven. Op de tweede dag mocht ik een stethoscoop dragen, ik kreeg het meteen hoog in mijn bol. De stethoscoop zorgde ervoor dat ik kaarsrecht ging lopen. Ik voelde me voor het eerst in mijn leven nuttig, nederig, nobel, sereen, vlijtig en waardig. Ik hield van de hartslag van al mijn patiënten. Maar ik had een boontje voor de parameters van de imbeciele vogelwichelaar met zijn derdegraadse brandwonden, domweg opgelopen tijdens een barbecueavond van de carnavalsvereniging van zijn oudere aanbeden broer die penningmeester was van de carnavalsvereniging. Met de imbeciele vogelwichelaar kon ik ongegeneerd spreken over mijn demonen, mijn eczeem, mijn drankmisbruik, mijn kleptomanie en mijn verstikkingsfobie. Ik gebruikte hem als klankbord en biechtvader, maar de rotzak verraadde mij en ik werd op het matje geroepen door de hoofdverpleegster.

In het verpleeglokaal werd pijnlijk duidelijk hoe populair Marieke was, ik daarentegen werd met de nek aangekeken. Marieke bakte appeltaarten en notenbroden voor de verpleegkundigen, ik kon onmogelijk met haar wedijveren. ’s Middags moesten we eten in de kantine, maar ik verschuilde me in de kapel tussen de verdoemelingen die zich vastklampten aan hun infuusstaanders en paternosterkralen. Ik was gelovig, maar ik had geleerd om erover te zwijgen. Ik was geen geloofwaardige gelovige: ik zondigde steeds opnieuw en ik leek op een geniepige seksuele agressieve manipulatieve heks zonder wroeging. Nochtans had ik vaak wroeging. Wroeging over de manier waarop ik mijn moeder en de oude kruisboogschutter behandelde: wreed, slordig, snerend, arrogant en onhebbelijk.
Het ziekenhuis van Sijsele was klein, een plattelandsziekenhuis in feite. In de kapel zat een man in een rolstoel met een vetkuif en levercirrose, hij sprak tot mijn verbeelding. Hij zong zachtjes ‘Reviens’ van Hervé Vilard. Het werkte op de zenuwen van de andere nerveuze verdoemelingen met hun plakkerige infuusstaanders en doffe paternosterkralen, maar ze zwegen wijselijk want de man met de vetkuif en de levercirrose was een beruchte ultragewelddadige paardendief en huiveringwekkende ex-kooivechter met Armeens bloed. Op een dag stond hij op, het was geen mirakel. Hij verliet de kapel en sprong uit het raam van de kraamafdeling. Marieke zei dom en ongepast: ‘It’s the circle of life.’ Ze hield van The Lion King, zo simpel en sentimenteel was ons Marieke. Ik kreeg een bloedhekel aan haar.

Gelukkig werd ik overgeplaatst. Ik had gemorreld aan een zuurstofkraan en de kraan was afgebroken, er werd zwaar aan getild. Maar het was toch geen vandalisme?! Het was een ongeluk. Klunzig maar niet boosaardig, toch moest ik het plattelandsziekenhuis verlaten. Met spreekwoordelijke pek en veren. Mijn nieuwe ziekenhuis heette Sint Jan, het lag net buiten Brugge. Ik werkte op de fascinerende afdeling Neurologie, maar het enige wat ik mocht doen was boterhammen besmeren met aardbeiconfituur, de korsten verwijderen en de warrige patiënten met Korsakov overtuigen om een hap te nemen uit hun luchtige karige boterhammen en hun vingerhoed medicatie naar binnen te spelen. De patiënten met Korsakov droegen me op handen, ze dachten dat ik een van hen was. Wat ook wel klopte. Ik bleef zitten in de kamers en bekeek documentaires over premiejagers, over Phil Spector, over Roemeense weeshuizen, over Frank Gehry, over Frank Zappa, over Dean Martin, over orka’s in gevangenschap en over de Patagonische wezel. Ik leerde erg veel bij. Niet over de hersenen, ik dacht dat de hypothalamus een zeeanemoon was.

De neurologen behandelden me als een stuk stront. Ze beslisten dat ik opnieuw moest worden overgeplaatst, naar een tochtig mistroostig onafgewerkt bijgebouw waar palliatieve dementerende orgeldraaiers, incontinente schuimbekkende gepensioneerde stierenvechters, bejaarde grimassende bipolaire vissers en verloederde schizofrene alpacafokkers lagen. De afdeling heette Psychogeriatrie. Het was een oase! Zelfs de verpleegkundigen waren aardig! Ik moest geen uniform dragen en ik mocht voetbadjes geven aan de dapperste perkamentachtige krankzinnige grimmige charismatische grijsaards. Nu was ik toch zeker een christenmens? Ik voelde me alleszins een christenmens. In de lunchpauze schreef ik gedichten over insecten met lange poten en over mijn vader die zijn omgeving probeerde wijs te maken dat hij een slaapwandelaar was. Mijn vader was nochtans geen doorwinterde leugenaar, maar hij kon het niet laten om op te scheppen en te confabuleren over zijn verzonnen slaapwandelende escapades. Mijn vader woonde samen met de guitige mollige zorgelijke Axelle, ze lag slapeloos naast mijn vader en ze vond zijn alcoholistische klamheid, zijn kromme neus, zijn korte kuiten en zijn knarsende tanden toen nog vertederend. Ze zag hem nooit opstaan en in een waas de slaapwandelaar uithangen. Maar ’s ochtends beweerde mijn vader altijd dat hij had geslaapwandeld in La Paz en dat hij corrupte priesters had ontmaskerd. De verpleegkundigen wilden mijn gedichten lezen. Ik was geflatteerd.

Ik vergat het bestaan van Marieke. Ze was druk in de weer met melkachtige oogbollen en lekkende pancreassen, dat was het laatste wat ik van haar had vernomen. Ze moest de oogbollen opruimen met een borstel en een vuilblik. Helaas daagde ze weer op: op een landerige lome idyllische gezapige bedwelmende middag in juni betrad ze kwiek, luidruchtig, springerig, schaterend, klaterend en betoverend de afdeling Psychogeriatrie! Mijn afdeling, Marieke! Mijn afdeling! Iedereen was verrukt over haar verschijning. Ik zei chagrijnig: ‘De sprankelende blijmoedigheid is een façade.’ Maar men luisterde niet naar mij, men was in de ban van La Dolorosa Lolita Cinderella. Het was verschrikkelijk, ik raakte verteerd door jaloezie. Met woedende tranen liep ik de Psychogeriatrie uit, ik liep en ik liep en ik liep en ik liep. Ik duwde een kar met nierbekkens en een kar met warme maaltijden omver. In de fietsenstalling van het ziekenhuis trok ik mijn broek uit en masturbeerde ik wanhopig en gewelddadig. Ik kwam niet klaar, er was geen soelaas. Dan maar bidden: ‘God, liquideer Marieke! Maak haar een kopje kleiner. Graag vandaag, indien mogelijk.’ Maar God liet Marieke leven. Hij liet zelfs mij leven.

Ik werd geen verpleegster. Ik werd paria, kasplant, slet, pyromaan, winkeldief en dichter. Nergens was ik goed in, behalve misschien in het stelen van opgerolde ansjovis. Ik werd nooit betrapt. Maar toen ik zwanger werd hield ik ermee op. En na mijn miskraam had ik vreemd genoeg geen zin meer om opgerolde ansjovis te stelen.

Over de auteur

Delphine Lecompte