Mijn moeder in het ziekenhuis
Plots ontwikkelde mijn moeder een vleesboom, een soort zeeanemoon in de buurt van haar eierstokken. Het klonk voedend en poëtisch, maar het was urgent en levensbedreigend. De vleesboom dijde uit, de vleesboom moest uit het monsterlijke iconische adembenemende walmende lijf van mijn moeder gesneden worden. Mijn moeder werd met spoed geopereerd en daarna moest ze nog een week in het ziekenhuis blijven. Na de operatie had mijn moeder hoge koorts, ze ijlde en schreeuwde dat de dokters haar zoon hadden vermoord. Een wulpse pragmatische besnorde Litouwse verpleegster zei: ‘Het was geen zoon, het was slechts een lelijke uitstulpende vleesboom zonder penis en tenen.’ Ze sprak het woord ‘vleesboom’ zo delicaat en muzikaal uit dat ik hartstochtelijk verliefd werd op de Litouwse verpleegster en haar achtervolgde na haar shift.
Ze woonde in een ontgoochelende kleinburgerlijke foeilelijke fermette die vreemd genoeg Kon-Tiki heette. Haar man was een argeloze terneergeslagen coniferenscheerder die de blik van zijn vrouw meed. Hij had bijzonder kleine voeten en een narwaltatoeage op zijn sleutelbeen. De huisdieren waren twee verwende zwaarlijvige teckels, een lijdzame lankmoedige ezelin, een simpele bevallige tarantula, een cynische hijgerige kameleon en een groteske onverstoorbare wandelende tak. Het kind was een basketbal spelende zoon met kapsones, hij wierp de schijn op erg belezen te zijn: naast de basketbalring lagen stapels romans van Sartre, Knut Hamsun en Saul Bellow.
Ik staarde schaamteloos naar het noodlottige gezin. De Litouwse verpleegster herkende mij en vroeg: ‘Wil je een kommetje karnemelkpap? Wil je binnenkomen? Wil je afgeslacht worden met een tombolaharpoen?’ Ik schrok en maakte me vlug uit de voeten. Ik had nog nooit gehoord van een harpoen als tombolaprijs. Nog nooit eerder had iemand me op zo’n fantastische fabelachtige wijze met de dood bedreigd.
Ik keerde terug naar het ziekenhuis. Mijn moeder was gekalmeerd, ze las een boek over de dorre taaie saaie grauwe contemplatieve Zweedse regisseur Ingmar Bergman met wie ze erg dweepte. Ze moest een kamer delen met een bloedmooi gebruind wicht van mijn leeftijd. Het wicht was braaf, onderdanig, kermend en fantasieloos. Ze sprak met een piepstemmetje en op haar nachtkastje stond een kitscherig stierenbeeldje uit Malta. Er zat een gleuf in de rug van de stier: het beeldje was een spaarpot. Verachtelijk! Het wicht en ik, we waren zeventien: het is immoreel, degoutant, deprimerend, onnozel en harteloos om te sparen op je zeventiende. Ik sprak mijn rivale aan op de spaarpot: ‘Waarom staat er een spaarpot die zich voordoet als een onschuldig stierenbeeldje uit Malta op je nachtkastje, gewetenloze calculerende schraapzuchtige feeks?’ Mijn moeder kwam tussenbeide: ‘Fientje, laat mijn kamergenote met rust. Ik vind haar vertederend. Bovendien is het stierenbeeldje uit Malta het enig aandenken dat ze heeft aan haar vader die in Valletta werd doodgebliksemd onder de luifel van een veiligheidskledijwinkel.’
‘Valletta? Doodgebliksemd onder een luifel?’
‘Valletta is de hoofdstad van Malta en ja, het is mogelijk om doodgebliksemd te worden onder een luifel,’ beweerde mijn moeder. Ik bleef sceptisch, maar zweeg wijselijk.
Het wicht (mijn rivale) droeg een stug blauw ziekenhuishemd dat volledig open was achteraan. Ze had een afgunstwekkende smetteloze romige kont en paradeerde met haar tinkelende sprankelende erotiserende infuusstaander door de kamer om mij jaloers te maken. Ze had geen zichtbare aanwijsbare gênante somatische aandoening aan haar reproductieve organen, of elders: geen fistels, wieken, wonden, hechtingen, kompressen of etter. Geen perineum dat lekte, geen anus die bloedde en geen vulva die invasief bewerkt moest worden met koude ijzeren lepels. Enkel het kermen, het obscene ziekenhuishemd en de infuusstaander wezen op vroegtijdig gynaecologisch verval. De naam van mijn rivale klonk lelijk, utilitair, aerodynamisch, bedrieglijk poezelig en oorlogszuchtig: Gaëtane.
Het wicht stierf (ha, ha, ha) en mijn moeder stierf ook bijna. Het ziekenhuis was rommelig, kiemrijk, plakkerig, pastoraal en verouderd. Er woedden bacteriën, brandhaarden en plagen. Mijn moeder werd bestolen. Of was dat ik? Was ik het uitschot dat tijdens de weerloze operatieve gesedeerde staat van mijn moeder mijn kans schoon had gegrepen om bankbriefjes en een begeerlijke kangoeroesleutelhanger uit haar handtas te vissen? Mijn moeder kroop door het oog van de naald en zei: ‘I’ve seen the future, baby: it is murder.’ Het was een tekstflard van Leonard Cohen. Ik aanbad Leonard Cohen en ik vond het vreselijk wanneer mijn moeder aan de haal ging met mijn idolen.
Ik verliet de ziekenhuiskamer en ging naar de kantine. Het was zomer, mijn borsten waren opgezwollen. Een naargeestige scheepshersteller trakteerde me op een karaf witte wijn, stripverhaalachtige zwachtels waren rond zijn hoofd gewikkeld.
Hij vroeg: ‘Mag ik je hand lezen?’
‘Ben je bevoegd?’
‘Ja.’
Ik gaf mijn hand. De naargeestige scheepshersteller keek zorgelijk naar mijn chaotische palm. Hij zei: ‘Ik zie elf catastrofen, extreem gewelddadig en ontmoedigend. Verkrachtingen, maar ook banale pandoeringen en alcoholistische agressie. Je bent geen haar beter dan het gezelschap waarin je vertoeft. Je koketteert met verschoppelingen en marginalen. Je wordt een belabberde dichter en je valt steeds opnieuw ten prooi aan je eetstoornis. Maar er is ook goed nieuws: op 5 april 2012 ontsnap je aan een moordzuchtige Bosnische berentemmer. Later die dag vermoordt hij een sproeterig majorettemeisje in een caravan in de buurt van Geel. Ik zie een vriendelijke papegaai, een roekeloze kaarsgieter en een onorthodoxe ketellapper op je pad komen, ze geven kleur en verve aan je leven.’
‘Is dat alles?’
‘Ja.’
Ik dacht aan het sproeterige majorettemeisje, ik zou er alles aan doen om haar uit de buurt te houden van die moordzuchtige Bosnische berentemmer.
Ik vroeg: ‘Waarom word ik een belabberde dichter? Waarom geen virtuoze, baldadige, religieuze of profetische dichter?’
De naargeestige scheepshersteller zuchtte en zei dan bruusk, bruut en eerlijk: ‘Je zal teveel leunen op trucjes en flauwiteiten. Je gedichten zullen te ranzig, te gulzig en te narratief zijn. Ze zullen worden bevolkt door bonte personages zoals de incestueuze imker en de bedeesde zeepzieder. Eerst zullen de recensenten dat geestig vinden, maar algauw zal het walg en weerstand en vermoeidheid en vijandigheid bij hen opwekken.’
Ik zei: ‘Waarom zou ik een zak moeten geven om het oordeel van protserige toekomstige Hollandse recensenten?’
‘Word dan een literaire hansworst, hansworst!’
Ik grinnikte, de naargeestige scheepshersteller grinnikte ook. Hij bestelde een tweede karaf witte wijn. Ik verzonk in gedachten, ik dacht aan de vleesboom van mijn verrukkelijke theatrale wellustige manipulatieve genadeloze veelgeplaagde moeder. Ik vroeg me af of het mogelijk was om de vleesboom mee naar huis te krijgen, onder een stolp te plaatsen en op mijn nachtkastje te zetten. De naargeestige scheepshersteller zei ongevraagd: ‘Ik ben vandaag exact twintig jaar getrouwd, ik heb welgeteld twee maanden van mijn vrouw gehouden. Maar toen ik van haar hield waren we nog niet getrouwd. We luisterden samen naar het album Nursery Cryme van Genesis. We aten elke dag schorseneren en marsepeinen stokstaartjes. Ik was de koning te rijk. Maar vanaf we getrouwd waren werd mijn vrouw spilziek en materialistisch, plots ging ze belang hechten aan mondaine servetringen, snobistische trechters en inpakpapier met een motief van citrusvruchten en tropische vissen.’ Het was alsof de naargeestige scheepshersteller mijn moeder beschreef: ook zij was een vrije geest geweest, maar toen raakte ze verbijsterend genoeg in de ban van mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader… Mijn moeder trad in het huwelijksbootje met de sinistere antipathieke nougatrepen vretende Proustvertaler, en sindsdien verzamelde ze koortsig toiletborstels van Philippe Starck, Afrikaanse maskers, Balinese wandtapijten, zoemstenen uit allerhande Indonesische jungles, neusfluiten uit het doffe vreugdeloze heidense vermanende Apeldoorn, theemutsen met geborduurde ijsvogels en stoomlocomotieven, luxueuze groenfluwelen pyjama’s met een patroon van galopperende Arabische volbloeden, houten giraffen handgesneden door kreupele gebochelde dwergvrouwtjes uit Madagaskar, dikke glanzende verwaarloosbare monografieën van Jim Dine en Robert Motherwell, kneuterige behekste samowars, tweedehandse Beierse duiveluitdrijvingparafernalia, enzovoort… Mijn moeder verdiende beter dan de slaaf te zijn van dergelijke kitscherige doffe verdovende versmachtende kleinburgerlijke fijnzinnige smaakvolle demonische ballast.
Ik besloot daar in de ziekenhuiskantine om mijn moeder te redden. Ik zou het eenvoudig aanpakken: mijn stiefvader vergiftigen, klaar is kees! Ik vroeg aan de naargeestige scheepshersteller: ‘Heb jij een grote kennis van giftige paddenstoelen?’
‘Jazeker! Ik heb toen ik zeventien was noodgedwongen een dozijn joviale geniepige ketellappers, vijf onverbeterlijke necrofiele tegelleggers en mijn sadistische pleegouders moeten vergiftigen. De kleverig knolamaniet droeg mijn voorkeur.’
‘Waar vind ik die?’ wilde ik weten.
‘In een luguber bos hier in de buurt, ik wijs je de weg.’
We verlieten het ziekenhuis en de naargeestige scheepshersteller nam mijn hand. We wandelden stevig door. De naargeestige scheepshersteller hield halt aan de achterkant van een desolate hertenragoutfabriek. Hij zei: ‘Gefopt, hansworst! Het lugubere bos waarover ik het daarnet in de ziekenhuiskantine had bestaat niet en ik heb nog nooit een medemens vergiftigd, zo kwaadaardig ben ik nu ook weer niet…’ Hij trok mijn broek en slipje naar beneden en penetreerde me anaal. Het deed zeer, dat is Vlaams voor ‘pijn’.
Mijn moeder genas en bleef ten prooi vallen aan haar hopeloze droefgeestige onvergeeflijke materialistische zuchten. Opnieuw en opnieuw en opnieuw. Tot ze zwanger werd en enkel nog xylofoons, pluchen neushoorns, opgezette Nijlvaranen en ficussen kocht. De vleesboom belandde in een diabolische gele container, tussen verschrompelde pancreassen en kapotte achillespezen. Ik nam een weifelende duik in de container. Ik vond de vleesboom niet, ik vond wel een speelgoedtelefoon. Wonderlijk genoeg. Vroeger had ik met een gelijkaardige telefoon God opgebeld. Ik nam me voor om dat nu zeker niet te doen. Maar ik deed het natuurlijk toch: ‘Liefste God, hier ben ik weer! Ik zit in nauwe schoentjes. Ik haat mijn leven en het ziet ernaar uit dat het nog lang gaat duren. Ik werd een tijdje geleden tegen mijn zin gepenetreerd door een naargeestige scheepshersteller. Anaal, ik schaam me diep. Het incident gebeurde aan de achterkant van een desolate hertenragoutfabriek. Laten we er niet te lang bij stilstaan. Momenteel ben ik koortsig op zoek naar de artistieke afgrijselijke betoverende vleesboom van mijn moeder. Maar eigenlijk heb ik de zoektocht reeds opgegeven. Ik ben een zwakke luie holle apathische rancuneuze bitsige duivelse vrouw zonder doorzettingsvermogen. Vindt U me abominabel?’
God antwoordde duidelijk en bevredigend: ‘Je mag abominabel zijn, Delphine. Je krijgt eveneens Mijn toestemming om duivels te zijn en om een woeste gebrekkige snerende vrouw te zijn. Ga je gang, Mijn liefde heb je sowieso.’ Ik bloosde en glunderde. God had me bij mijn naam genoemd! Ik beet dromerig in een verschrompelde pancreas: bitterzoet. Ik keerde terug naar de zielloze villa van mijn moeder en mijn stiefvader. Mijn moeder was bouillabaisse aan het maken, op haar keukenshort stonden lenige vileine aristocratische fazantenjagers. O mama!