Mijn moeder en mijn seksualiteit
Op mijn zestiende woonde ik in een akelig kraaknet onbetrouwbaar rijhuis met mijn tirannieke overheersende opvliegende theatrale listige calculerende moeder. Mijn moeder was hoogzwanger, maar ze wilde niets te maken hebben met de schimmige enigmatische Moldavische stukadoor die haar had bezwangerd. Tenminste: ik beeldde me in dat hij een Moldavische stukadoor was. Misschien was hij slechts een naïeve schoorsteenveger uit Tremelo. Mijn moeder zweeg in alle talen over de piepjonge immorele hitsige kerel die haar te grazen had genomen. Ze vond dat het mijn zaken niet waren.
Mijn moeder maakte elke dag dezelfde maaltijd klaar: lamskoteletten, rijst en warme ananas. Ik had een hamster als huisdier en de warme ananas deed me denken aan die keer toen ik mijn hamster had laten copuleren met een andere hamster. De eerstgeborenen hadden hun nieuwe naakte broertjes doodgebeten en onthoofd: de warme ananas deed me denken aan het bloedbad dat ik in de hamsterkooi had aangetroffen. Nu was de hamster weer alleen met zijn ongebruikte rad: morose, antipathiek, geniepig, alert, broedend, wrokkig en achterdochtig.
Mijn moeder stelde me plots in de lente een knullige doch tevens erg brutale vraag over mijn seksualiteit. Ik zei: ‘Mijn seksualiteit is privé.’ Mijn moeder grinnikte en bleef doorvragen. Ze beweerde dat niets privé was in het leven van een zestienjarige zoals ik. Ik was een nukkige korzelige snobistische zestienjarige met een haviksneus en vochtige eczeemplekken op mijn kin en oogleden. De enige man die mijn schaamlippen wilde vertroetelen was een cynische alcoholistische palingvisser die eiste dat ik tijdens de seks een impalamasker droeg. Het was vernederend, maar ik kwam stevig klaar en uiteindelijk was dat het enige wat telde. In mijn slaapkamer luisterde ik naar Fear van John Cale. John Cale scheen me poëtisch en gesofisticeerd.
Ik bezat slechts één boek: Meningen van een clown. Maar ik ging vaak naar de bibliotheek om de boeken van Gerard Reve en Stephen King te lenen. Mijn moeder vond Stephen King smakeloos, zelfs The Shining. We keken naar de verfilming van The Shining door Kubrick. Ik had ergens gelezen dat Stephen King ontevreden was over de verfilming, omdat Kubrick de bovennatuurlijke elementen had verwaterd. Ik zei tegen mijn moeder: ‘Stephen King haat de verfilming van The Shining.’ Mijn moeder negeerde me, nieste en at schrokkerig een marsepein biggetje op.
In de zomer vertrok mijn hoogzwangere moeder naar Avignon. Ze was niet van plan om te bevallen in Avignon. Bevallen in Avignon vond ze vulgair, te min voor haar. Bovendien had mijn moeder een druk programma in Avignon: ze zou er twaalf keer op het podium staan. Tien keer als Cordelia en twee keer als een weerbarstige androgyne Ierse tapijtenweefster. Mijn moeder zou me drie weken in de steek laten. Ze gaf me een vieze bundel bankbriefjes om bereide maaltijden, karnemelk, cashewnoten, volkorenbrood en abrikozenconfituur te kopen. Meteen na het vertrek van mijn moeder spendeerde ik al het geld: ik kocht een fles citroenjenever, een zwarte lederen vest en een raar fluwelen hoofddeksel. Ik dronk de fles citroenjenever leeg in het Minnewaterpark. Een troep baldadige Beierse anesthesisten noemde me pesterig ‘heks’ en ‘duivelin’. Duivelin vond ik stiekem een compliment, ik bloosde. Ik werd erg dronken en besloot om terug te keren naar het lege desolate rijhuis de met vijandige absurde minuscule hamster en zijn ongebruikte prozaïsche donkerroze rad. Ik viel met de fiets en mijn gloednieuwe onnozele hoofddeksel kwam in een plas braaksel terecht. Het gebeurde in een drukke straat vol terrasjes, tientallen lome romige wellustige afgunstwekkende picknickende leeftijdsgenoten lachten me uit. Toch viste ik het rare fluwelen hoedje uit de plas braaksel, ik gebruikte een knoestige twijgje. Afkomstig van een populier, denk ik.
Ik keerde terug naar huis, ik gaf water aan mijn kille hamster. Zijn kilheid bezwaarde me. Er was nooit oogcontact tussen ons. Ik hield nochtans van zijn alerte vinnige fonkelende doordringende kannibalistische oogjes. Mijn moeder belde me op: ‘Fientje, eet gezond en sticht geen brandjes. Geef water aan de ficus.’
‘We hebben geen ficus meer.’
‘Je hebt gelijk. Zal je gezond eten?’
‘Ja, mama: ik zal gezond eten en geen brandjes stichten.’
Mijn moeder legde bruusk de hoorn neer, ik hoorde centen kletteren. Ik pinkte een traantje weg en zette de radio aan: ‘We hate it when our friends become successful.’ Ik had geen vrienden, geen succesvolle en zelfs geen sukkelachtige. Ik verveelde me stierlijk en dus belde ik Tele-Onthaal op. Ik verzon verkrachtingsverhalen. Dat deed ik wel vaker wanneer ik me verveelde. De mannelijke vrijwilligers werden altijd geil en kortademig, ze vroegen me om mijn tepels te beschrijven en om af te spreken op de parkeerterreinen van sinistere schommelstoelfabrieken of in de fietsenstallingen van morsige pastorale oogklinieken. Maar de vrouwen doorprikten mijn verhalen en zeiden bitsig en streng dat ik hun tijd verspilde met mijn ziekelijke amechtige aanstellerige hysterische mythomanie. Ik had seksueel geweld meegemaakt als kind, maar ik was niet van plan om dat aan de neus te hangen van die onnozele teerhartige vunzige hypocriete puriteinse hulplijnmedewerkers. Bovendien was het seksueel geweld dat ik had meegemaakt te dof en te grijs. Allicht ook te rauw. Dus verzon ik exotische boemannen en paradijselijke verkrachtingsplekken.
Mijn meest exotische boeman was een Paraguyaanse koorddanser met een narwaltatoeage op zijn staartbeen, maar soms maakte ik er een ordinaire zeekoetatoeage van. Mijn meest paradijselijke verkrachtingsplek was niet eens zo bijster paradijselijk: een mistroostige bunker op het strand van Bray-Dunes. Het moest geloofwaardig blijven. Maar het was niet geloofwaardig. Ik voegde ook altijd attributen toe, alsof verkracht worden met een penis of een vuist niet erg genoeg was. Nee, ik kon niet weerstaan aan: het opgezette stokstaartje, de bronzen slakkenboer, de zeeflepel uit Vilnius, het souvenirpotlood uit het gemene Franse gehucht waar men Jeanne d’Arc tot de brandstapel had veroordeeld, de moderne harpoen en de gemummificeerde komodovaraan. Ik voelde me slecht wanneer ik de mannelijke hulplijnmedewerkers hoorde hijgen, maar ik voelde me nog veel ellendiger wanneer ik werd beschimpt en gekastijd door de wijze waardige ongenaakbare genadeloze vrouwelijke hulplijnmedewerkers.
Ik dronk een halve fles porto in de kale slaapkamer van mijn moeder, kokhalsde en verliet het huis. Op straat dacht ik aan mijn moeder: ik dagdroomde over innig van haar gezelschap houden, samen met haar een tentoonstelling van Joseph Beuys bezoeken, samen beslissen om geen biografie van Jules Verne te kopen, samen een duikboot bekladden met opruiende dada-achtige verzen, samen garnaalkroketten eten, samen een pornofilm regisseren, samen gieren van het lachen, samen een kalfje strelen, samen een strompelende sledehond adopteren, samen een Roemeense luchterwinkel overvallen, enzovoort…
Op de Woensdagmarkt vroeg een zwarte man met een duur ogende groene regenjas en groteske veel te verzorgde vingernagels me de weg naar de dichtstbijzijnde pyjamawinkel. Ik grinnikte. De zwarte man voelde zich gekrenkt, hij zei: ‘Mijn vader ligt op sterven, ik wil dat hij de pijp aan Maarten geeft in luxueus satijnen nachtgoed.’ Ik zei: ‘Ik begrijp het.’ Maar ik begreep het niet. Ik vroeg: ‘Heeft je vader terminale maagkanker?’
‘Ja.’
‘Was je vader een meeslepende bergbeklimmer?’
‘Nee.’
‘Een profetische glasblazer misschien?’
‘Zeker niet.’
Ik zei: ‘Vergeet je vader. Laat hem creperen in zijn versleten T-shirt van The Sensational Alex Harvey Band, met op zijn nachtkastje een deerniswekkend porseleinen beeldje van een wanstaltige mismaakte antilope. En in zijn hoofd, nee in zijn kop, veel te weinig wroeging over de abominabele incestueuze wandaden die hij jou heeft aangedaan.’
De zwarte man beweerde dat zijn vader hem nooit had bepoteld. Zijn vader was een brave vage sullige bijgelovige dromerige verkoper van hygiënische plinten geweest. Niets meer en niets minder.
Ik nam de zwarte man mee naar de kermis. In het spookhuis kuste hij teder en galant mijn handrug. Ik trok mijn hand weg en schreeuwde: ‘Spinrag!!’ Spinrag, ja spinrag. Namaakspinrag werd plagerig op ons gegooid en weer weggetrokken. Het voelde sensueel aan, ik werd er een beetje geil van. Tegelijkertijd kreeg ik spijt dat ik nooit eerlijk was geweest tegen mijn moeder: tijdens het met lange tanden verorberen van die hopen draderige huiveringwekkende onheilspellende lauwe klompjes ananas had ik haar moeten vertellen dat ik uit onzekerheid over mijn eczeem en haviksneus steeds mijn toevlucht nam tot verloederde alpacafokkers, grimmige gebochelde sjamanistische touwslagers en gepensioneerde stierenvechters wanneer ik een orgasme wilde. Nee, ik zou voor het eerst in mijn leven volledig eerlijk zijn: ‘Mama, mijn roofdier is een palingvisser. Een versleten palingvisser likt me ruw, geselt me, knevelt me, penetreert me en ejaculeert tussen mijn schamele borsten die te ver uit elkaar staan volgens hem en volgens mij ook. Hij vernedert me met een wreed knullig droefgeestig zelfgemaakt versmachtend papier-maché impalamasker. Hij geeft me van jetje in zijn amorele troosteloze naargeestige caravan. Steek er een stokje voor, mama!’
Want als ik dan toch eindelijk de waarheid aan het vertellen was, waarom zou ik dan niet meteen de cynische alcoholistische palingvisser robuust en onomkeerbaar aan de galg praten? Maar ik vreesde dat mijn moeder me walgelijk en verwerpelijk zou vinden na mijn bekentenis. Of vreesde ik dat ze de cynische alcoholistische palingvisser zou inpalmen? Ze kon elke palingvisser, fazantenstroper en berentemmer om haar vinger winden. Begeerte en nymfomanie waren haar handelsmerken.
De zwarte man zei: ‘Ik heet Richard. En jij?’
‘Ik heet Snigoerka.’
Het was een bespottelijke naam uit een Russisch sprookje. Althans: mijn moeder vond het een bespottelijke naam, poetsvrouwen en naaisters die op haar zenuwen werkten kregen die naam toebedeeld. Maar nu had mijn moeder geen poetsvrouwen en naaisters meer, mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader had haar hoogzwanger uit zijn donkere progressieve bedrukkende villa gekegeld. Hij was erg gewelddadig geweest, beestachtig. Het was een wonder dat mijn moeder nog leefde en een tikkeltje vervelend dat de foetus ook ongeschonden was. De baby zou een parel zijn: ongenaakbaar, gaaf, profetisch, barmhartig, creatief, vergevingsgezind, lenig, vurig, grootmoedig, erudiet, stoïcijns, humoristisch en fijngevoelig. De baby zou mijn rivaal zijn en ik fantaseerde over de aanschaf van een bundel Hondurese melkslangen om in de wieg te gooien. Of ik zou simpelweg een jutezak vol schorpioenen in de babybox strooien.
Richard fluisterde in mijn oor: ‘Richard en Snigoerka zitten in een reuzenrad, ze spreken over de Koude Oorlog, over geniale slapstickfilms, over de Californische goudkoorts, over The Pixies, over walvissen, over het stripverhaal van Lucky Luke waarin Billy the Kid billenkoek krijgt van Lucky Luke zelf, en over roodharige betonvlechters. Ze delen een suikerspin, ze tongzoenen. Richard haat zijn leven en springt uit het rad. Snigoerka blijft ontroostbaar achter.’
Ik lachte hol. We verlieten het spookhuis en kochten een suikerspin. We namen het reuzenrad, maar we spraken niet over de Koude Oorlog en we spraken ook niet over geniale slapstickfilms. We spraken wel kort over de Californische goudkoorts, over The Pixies, over walvissen, over het stripverhaal van Lucky Luke waarin Billy the Kid billenkoek krijgt van Lucky Luke zelf, en over roodharige betonvlechters. Richard bleek een adoptiekind, zijn twee broers (de ‘echte’ kinderen) waren nijdige zuinige roodharige betonvlechters.
Ik zei: ‘Ik hou niet van zuinige mensen.’
Richard zei niets. Hij nam een hap uit de suikerspin, ik hield het stokje vast. Richard maakte geen aanstalten om me te tongzoenen. Met mijn plakkerige vingers raakte ik zijn onderlip aan. Hij werd kwaad en snauwde: ‘Opdringerige trut, je kan niet zomaar een zwarte man bepotelen omdat je wit en rijk bent! Het kolonialisme is voorbij, tirannieke perverse geprivilegieerde feeks!!’
Hij sprong niet uit het reuzenrad. Op de begane grond vroeg hij ijzig en ostentatief aan een veel mooier ouder nobeler eleganter meisje de weg naar de dichtstbijzijnde pyjamawinkel. Het meisje spoot voor de grap water in de nek van Richard, met een kermiswaterpistool. Richard deed alsof het hem amuseerde. Ze leefden nog lang en gelukkig. Snigoerka droop af.
Ik keerde terug naar huis. Mijn onaangename gecompliceerde hamster lag te slapen onder een dikke laag zaagsel. Ik kreeg grote honger en ging aanbellen bij de graatmagere overbuur, een ontslagen nachtportier van een of ander zieltogend West-Vlaams zuivelmuseum. Hij was een alleenstaande vader met zes of twaalf kinderen. De kinderen waren een bonte woeste rumoerige blasfemische driftige samengeklonterde wervelwind. Ze stoven, raasden, hoesten, klooiden, schooiden, kwijlden, braakten, tierden, verdwenen, verschenen, gedroegen zich barbaars, tapdansten, drumden, stierven, veranderden van geslacht, moordden, plunderden, schreven sonnetten, emigreerden.
De misnoegde graatmagere ex-nachtportier gaf me een potje yoghurt en een banaan. Ik was een onrijpe wereldvreemde deerniswekkende labiele tiener en dus bloosde ik toen de ex-nachtportier me de rechte ernstige rottende banaan overhandigde. De perverse ex-nachtportier klokte genoegzaam. Ik maakte de banaan angstvallig soldaat.
De ontslagen nachtportier zei geïrriteerd en geërgerd: ‘Wat eet je infantiel en miezerig!’
Ik echode: ‘Miezerig, miezerig, miezerig…’ Kwaad wierp hij de rest van de banaan uit het raam, en daarna trok hij de kleren van mijn lijf. Hij befte me. Ik kwam klaar en ik wenste dat ik mijn hand niet had weggetrokken in het spookhuis.