Mijn moeder en het prikkeldraad
Ik was zes en het sneeuwde. Toen ik opstond wist ik het meteen: mijn moeder zal me vandaag proberen om te brengen, maar ze zal falen. Ook al wist ik dat mijn moeder niet in haar opzet zou slagen, toch stond ik met een klein hartje op. Ik woonde nog bij mijn grootouders, maar zij waren op reis in Istanbul. Mijn moeder was afgezakt naar het huis van haar ouders in De Panne om tien dagen voor mij te zorgen. Mijn moeder zorgde niet met tegenzin voor mij, maar ze was wel altijd verstrooid en in beslag genomen door haar jonge Litouwse minnaars die waren achtergebleven in Gent. Ook mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader was achtergebleven in Gent. Mijn moeder belde hem vaak op, het was verschrikkelijk. Ze praatte hem in het Frans naar de mond. Haar stem werd zalvend, flemerig, hongerig, onderdanig, infantiel en kruiperig. Mijn sterke cholerieke moeder werd een zwak bevend dasje aan de telefoon.
Ik ontbeet met mijn moeder: rozijnenbrood met ranzige margarine. Het sneeuwde nog steeds en mijn moeder tekende zwanen op haar papieren servet. Twee zwanen: een realistische plechtige fiere fotografische zwaan en een primitieve gewelddadige slordige abstracte zwaan. Ik had een hekel aan de zwanen van mijn moeder. Naast mijn moeder stond een verrukkelijk leeg gifgroen plastic kommetje dat leek te zweten. Ik wees naar het kommetje en vroeg aan mijn moeder: ‘Waarom is dat kommetje leeg en waarom zweet het?’ Mijn moeder zuchtte en zei: ‘Fientje, dat is fysica. Ik heb geen kaas gegeten van fysica.’
‘Dus ooit zaten er kaasblokjes in het kommetje?’ zei ik flauw, onnozel, luchtig. Ik was geen luchtig kind. Mijn moeder negeerde mij. Het was koud in de woonkamer, er kwam rook uit mijn mond. Was dat ook fysica? Ik durfde niets meer te vragen aan mijn moeder. Ze was een roman van Queneau aan het lezen. De roman verveelde haar.
Het bleef maar sneeuwen, ik schreef een verhaal over een tragische reus en een hautaine trapezedanser. Mijn moeder werd onrustig. Ze begon te ijsberen. Ze schonk zichzelf een glas cognac in. De vloeistof klotste: alweer een vervloekte fysicawet die door mijn moeder in gang werd gezet. Of was het toch wat ik vermoedde: hekserij? Mijn warrige moeder blonk haar stoere Ierse bottines op met een versleten zeemvel en trok ze daarna nijdig aan. Ze liep de trappen af naar de kelder en nam de slede. Ze zei: ‘Kom, we gaan naar de duinen. We hebben allebei nood aan frisse lucht.’ Volwassenen bepaalden altijd wanneer kinderen nood hadden aan frisse lucht. Ik was liever in het huis van mijn grootouders gebleven, maar er viel niet te ontkomen aan de slinkse moordzucht van mijn moeder. Mijn moeder zocht een geschikte heuvel, mijn moeder zocht oogverblindend prikkeldraad. Ze vond de heuvel en het prikkeldraad. Ze forceerde me op de slede, buik eerst. Ik spartelde tevergeefs tegen. Ze duwde me met een extatische dierlijke ondubbelzinnige triomfantelijke kreet naar beneden: van de halmrijke top naar het kluwen prikkeldraad onderaan. Gelukkig was ik een uitgemergeld kind. Bovendien droeg ik een gewatteerde jas. Ik bukte me net op tijd. Het prikkeldraad reet mijn jas aan flarden en mijn nek was geschaafd.
Mijn moeder had vrijwel meteen spijt. Wroeging, schuldgevoelens. Zou ik ermee aan de slag gaan? Zou ik haar schuldgevoelens uitmelken? Er munt uit slaan? Het was verleidelijk, maar ik deed het niet. Ik keek naar mijn moeder: onherkenbaar, verward, exotisch, gekrenkt, gniffelend, keizerlijk, op haar onderlip bijtend, ijl, ziekelijk, zegepralend, terneergeslagen, ziedend, chaotisch, afwezig. Ik wilde zo vlug mogelijk weer aan de woonkamertafel van mijn grootouders zitten en mijn verhaal over de tragische reus en de hautaine trapezedanser afwerken. Ik was van plan om nog enkele personages toe te voegen: een roekeloze kaarsgieter, een incestueuze imker en een necrofiele tegellegger. Het verhaal moest wervelend, overdadig, profetisch, smerig en geniaal worden. Megalomanie zat in mijn genen, moordzucht gelukkig niet.
De rest van de dag was mijn moeder atypisch nors, stug, sip en teruggetrokken. Ze maakte met lange tanden een dozijn radijzen, een kangoeroesteak, een fletse omelet en een wanstaltige marsepeinen varkenshoeder soldaat. Ze vroeg niet of ik honger had. Ze had er niet op gerekend dat ze nog opgescheept zou zitten met een ijzingwekkend demonisch vijandig roekeloos achterbaks baldadig pesterig grijnzend eczeemgedrocht. Ik had moeten sterven die ochtend, niets klopte nog. Mijn moeder stond op en zei: ‘Fientje, je moeder is het spoor bijster.’ Het was een waarheid als een koe, ik zweeg wijselijk.
Na de moordaanslag voelde ik me plotsklaps zestig jaar ouder. Ouder dan mijn moeder met wie ik medelijden had, ze was zo jong en stuurloos en gehavend. Ik werkte mijn verhaal af, het werd noch briljant noch episch. Gefrustreerd wierp ik de bladen papier in de open haard. Ik vroeg aan mijn moeder of ze me in bad wilde steken, ik voelde me vuil. Mijn moeder vulde dromerig de badkuip. Er hing een immense omineuze boiler in de badkamer van mijn grootouders. Op een avond nog niet zo lang geleden was die boiler naar beneden gekletterd, ik was net met mijn grootouders naar The Birds van Hitchcock aan het kijken. De volgende dag kwam de schimmige bedremmelde uitgemergelde zandkleurige loodgieter de boiler oplappen en steviger aan de muur bevestigen. Maar ik bleef de boiler wantrouwen en associëren met The Birds: met de krassende muziek van Bernard Herrmann en met de genadeloze meeuwen die Tippi Hedren aan flarden wilden scheuren.
Ik worstelde met mijn trui. Mijn trui was een worgend kluwen, mijn hoofd kwam vast te zitten en ik dreigde te versmachten. Mijn moeder redde mijn leven, alles was weer normaal. Ze deed weer de dingen die een orthodoxe koesterende moeder hoorde te doen: het leven van haar kind redden, met een ruw washandje de vieze oksels van haar kind onder handen nemen, en mijn geliefde plastic dieren stemmetjes, grillen, humor en een temperament geven. De koe was blijmoedig en empathisch. De grizzlybeer was flamboyant en onvoorspelbaar. De haas was angstig en winderig. Het varken was melodramatisch, maar je vergaf hem alles omdat hij zo’n prachtige huid had en omdat je altijd op hem kon rekenen. De eekhoorn was een ontwapenende stokebrand: slordig, koddig, schichtig en opstandig. De kolibrie was gretig, ernstig, verbeten en antiklerikaal. De okapi stak graag lege schommelstoelfabrieken in brand, zonder reden. De giraf was blind en profetisch. De komodovaraan was zwaarmoedig, eenzelvig en fatalistisch. De hyena was een paria en daar leed hij onder. Ik plantte kusjes op de flank van de hyena. Mijn moeder zei: ‘Dat is een goede eigenschap, Fientje!’
‘Welke eigenschap?’ vroeg ik beduusd.
‘Erbarmen hebben: mededogen en clementie kunnen opbrengen voor misfits, verschoppelingen en paria’s. Je kust de hyena omdat niemand anders het wil doen.’
Wat deed ze weer sentimenteel, mijn moeder. Ik had de hyena gekust omdat hij op Fredo de boxerhond van mijn grootouders leek: gestroomd, vraatzuchtig, monsterlijk, huiveringwekkend, clownesk, verkeerd begrepen, misvormd, getraumatiseerd, kwijlend, strompelend, lomp en heilig. Fredo werd tijdelijk opgevangen door de racistische fietsenmaker, omdat mijn moeder te frêle en te nerveus was om voor ons allebei te zorgen.
Ik miste Fredo en ik miste mijn grootouders. Het was schandalig van hen om de bloemetjes buiten te zetten in Istanbul en mij over te leveren aan hun labiele moordzuchtige dochter. Wat was er zo wonderlijk aan Istanbul? Ik vroeg aan mijn moeder: ‘Wat is er zo wonderlijk aan Istanbul?’ Mijn moeder gaf een onbevredigend antwoord: ‘Istanbul heette vroeger Constantinopel. Istanbul is aromatisch, enigmatisch, fabelachtig en ongedurig. De ganse stad ruikt naar weelderige scepters en naar decadente draakmozaïeken.’
‘Draakmozaïeken?’
‘Ja, Fientje: draakmozaïeken.’
Mijn moeder tilde me de badkuip uit. Ze sprenkelde eosine op een prop watten en depte teder en sjamanistisch mijn vlekkerige jeukerige rug en de binnenkant van mijn knieën. Ik had medelijden met mijn moeder: ze verdiende een gaaf kind. Elke moeder had toch recht op een gaaf vlijtig gedwee behulpzaam koket kind? Ik was lelijk, nukkig, achterbaks, ziekelijk, morsig en misdadig. Ik was zo geboren, zelfs als zygote had ik reeds amok gemaakt.
De volgende dag keerden mijn grootouders terug. Ze spraken op gulzige, tomeloze, hitsige, bezitterige en kolonialistische toon over Istanbul. Een smoezelige stotterende psychotische tapijtenwever had mijn grootmoeder aangevallen met een opgezet stokstaartje. De politie was er aan te pas gekomen, maar de politie was corrupt. Dat de politie corrupt was in De Panne, dat wisten mijn grootouders al. Maar blijkbaar waren de politieagenten van Istanbul in hetzelfde bedje ziek: alcoholisme, frustraties, steekpenningen, misogynie en machtswellust. Mijn grootouders waren opgelucht dat ze terug thuis waren. Ze hadden geen foto’s genomen tijdens hun reis. Er viel een stilte en ik zei tegen mijn grootouders: ‘Mama trachtte me te vermoorden in de duinen. Het sneeuwde en ik was voorbeeldig. Ze drukte mijn deerniswekkende lijfje op de bestraffende latten van de slede en toen katapulteerde ze me het prikkeldraad in. Ik denderde met een rotvaart naar beneden de fatale stekels tegemoet, als een sinistere bobsleekampioen. Gelukkig wist ik me net op tijd te bukken, maar mijn geliefde gewatteerde winterjas heeft het niet overleefd. En ook mijn broze nek heeft in de klappen gedeeld. Mama moet eigenlijk in een cel zitten. Ze is niets meer en niets minder dan een gewetenloze kindermoordenares, uitschot!’ Ik verraadde mijn moeder zonder scrupules, het was vreselijk. Mijn grootvader schaterlachte schor en mijn grootmoeder zei pinnig en laconiek: ‘Je hebt nooit van die gewatteerde winterjas gehouden, Delphine.’ Ze had gelijk, de kleur was me te purper. Plechtig, gewichtig, ouwelijk, haast priesterlijk.
Mijn moeder dronk sherry en staarde melancholisch naar het houten beeld van Sint Barbara in de hoek van de woonkamer. De heilige Barbara was de patroonheilige van (o.a.) brandweerlieden, dakdekkers, beiaardiers en gevangenen. Mijn moeder hield van gevangenen, vooral van moordenaars. Ze bezocht moordenaars in de gevangenis, ze verscheen nooit met lege handen. Ze bracht steeds Berlijnse bollen en monografieën van Titiaan mee voor de zielige korzelige misantropische berouwvolle moordenaars. De moordenaars zaten niet te wachten op Titiaan. Nu was mijn moeder zelf een moordenaar. Ze nam het woord en zei veel te trots: ‘Ik heb Fientje de trompetsteek aangeleerd!’ Het klopte: mijn moeder had me de trompetsteek aangeleerd. Wat had ik er aan?