KP46: Gerrit Achterberg
Innemée
Ze worden hier begraven met een haast
Alsof de dood hen op de hielen zit.
En wat een buitenman het meest verbaast
is dat de stoet bijna geen staart bezit;
natuurlijk weer een ver familielid
waarmee men even naar de groeve raast
om gauw terug te wezen van de rit,
want ieder blijft zichzelf het allernaast.
Bij ons luiden ze urenlang de klok.
Een kind beseft wat te gebeuren staat.
Men schaart zich achter ’t lijk in diepe stilte.
En lang daarna hangt in het dorp een kilte,
die iemand door de schouderbladen gaat;
als het herstellen van een zware schok.
Achtergrond van de dichter 1905 – 1962
Gerrit Achterberg groeit op in een rijk met kinderen gezegend, streng gereformeerd gezin in Neerlangbroek. In de beginjaren van de vorige eeuw een boerengehucht aan de zuidelijke zoom van de Utrechtse Heuvelrug in de buurt van Langbroek en Doorn, thans behorend tot de gemeente Wijk bij Duurstede. Gerrit is de tweede zoon van koetsier en latere pachtboer Hendrik Achterberg. Hij kan op de lagere school en mulo goed meekomen en mag van zijn ouders daarom verder leren op de normaalschool, de latere kweekschool.
Na het behalen van zijn onderwijzersakte in 1924 – hij is dan 19 jaar – wordt hij onderwijzer aan een christelijke school in Opheusden. Een Nederbetuws dorp in de Tielerwaard; een dorp dat nogal ver van zijn woonplaats verwijderd ligt, zodat hij al op jonge leeftijd bij een hospita op kamers gaat wonen. Wat in die tijd overigens een regelmatig voorkomend fenomeen is. Daarna openbaren zich allerhande gedragsproblemen.
Gerrit kampt met een alcoholprobleem, leeft niet naar de wetten van de gereformeerde kerk, verzet zich daartegen en hij heeft – zoals dat heden ten dage wel wordt genoemd – genderproblemen, met name in zijn omgang met vrouwen en jonge meisjes. Behalve gewelddadigheid heeft hij zijn seksuele aandriften niet altijd onder controle. Als hij voor militaire dienst wordt opgeroepen, wordt hem al snel een gedwongen ontslag aangezegd wegens zielsziekte. Geen ziekte van de ziel maar van de geest. Hij is psychotisch van aard, wat inhoudt dat hij vervalt in hallucinerende buien en bij tijden het contact met de werkelijkheid verliest.
In die tijd – rond zijn 20ste levensjaar – begint hij serieus met schrijven, in het bijzonder gedichten. Roel Houwink, schrijver-dichter en toenmalig redacteur van het protestants literaire blad Opwaartsche Wegen staat hem in die eerste schreden op weg naar het dichterschap terzijde. In 1926 volgt zijn eerste publicatie. In het toonaangevende blad Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift wordt zijn eersteling gepubliceerd.
Het Maandschrift (1871-1940) is bijna 70 jaar lang een gezaghebbend blad voor literatuur, kunst en wetenschap. Veel bekende schrijvers en dichters vinden in het blad hun dichterlijke primeur, zoals Adriaan Roland Holst, Louis Couperus, Jan van Nijlen, Jacob Israël de Haan en Pieter van Eyck; namen van beroemde dichters aan wier werk en lotgevallen in onze rubriek inmiddels aandacht is besteed.
Achterbergs gepubliceerde eersteling heeft als titel ‘Strophen’; de inhoud refereert aan een meisje met wie hij enige tijd verkering heeft. In de 2e strofe van dit gedicht beschrijft hij lyrisch hoe die verkering eindigt. In deze strofe legt Achterberg een eerste proeve af van zijn sluimerend, dichterlijk talent.
‘Zij ging van mij vandaan
het licht van den lantaren tegen,
haar lange schaduw lag tot aan mijn voeten.
Zóó heeft zij voor het laatst mij willen groeten
met ’t dierbaarst dat ik van haar had gekregen:
haar hoofd – en is toen in het licht vergaan.’
Als gevolg van zijn wispelturige gemoedsstemming en vrouw opdringerig gedrag is een loopbaan in het lager onderwijs al snel van de baan. Als gevolg daarvan gaat ook zijn stille wens niet in vervulling om nog eens ergens hoofd van een dorpsschool te worden, met de mogelijkheid – in die tijd niet zelden een verplichting – de daarbij horende, meestal statige ambtswoning te betrekken. Gedesillusioneerd keert hij terug naar het ouderlijk huis waar hij zijn vader op de boerderij helpt, wat evenzeer geen succes wordt. In 1929 krijgt Gerrit toch weer omgang met een meisje, Cathrien van Baak geheten. Hij raakt evenwel in onmin met haar vader. Hij bedreigt de oude baas op een dusdanige manier, dat ook deze verkering geen lang leven is beschoren.
Zijn gedrag wordt steeds devianter ten opzichte van de algemeen geldende normen; hij trekt zich meer terug in zijn schulp. Vindt alleen nog maar voldoening in zijn passie voor poëzie. Het geluk lacht hem dan opnieuw toe als hij kennis krijgt aan weer een ander meisje; de zus van een van zijn weinige vrienden nog: Bep van Zalingen. Wellicht dat deze relatie ertoe heeft bijgedragen dat in 1931 zijn eerste, door recensenten positief onthaalde bundel ‘Afvaart’ verschijnt. Na verloop van tijd belandt ook deze relatie op een dood spoor.
Naarmate de tijd verstrijkt, wordt het gedrag van de dichter grilliger, gevaarlijker en onvoorspelbaarder, totdat hij in 1937 – hij is dan begin dertig – de dochter van zijn hospita, een meisje van 16 jaar, wil verkrachten, wat niet lukt omdat de moeder op het geschreeuw van haar dochter afkomt en haar te hulp schiet. Vervolgens haalt Achterberg een revolver tevoorschijn en schiet met fatale gevolgen de moeder voor de ogen van het meisje neer. Achterberg wordt gearresteerd en gedwongen opgenomen in een psychiatrische inrichting. Er volgen jaren van professionele hulp en intensieve begeleiding in verschillende klinieken.
Na langdurige therapieën wordt zijn terbeschikkingstelling aan de Staat der Nederlanden (tbs) opgeheven. Hij resocialiseert en trouwt in 1947 met zijn vroegere jeugdvriendin, de eerder aangehaalde Cathrien van Baak. Ze verhuizen naar Leusden, waar de dichter in 1962 door hartfalen plotseling overlijdt. Lange tijd worden zijn alcoholische verslaving, de moord en zijn psychische en seksuele aberraties met de mantel der liefde bedekt, dan wel doodgezwegen. Voor het 16-jarige meisje moeten de poging tot verkrachting met verwondingen, het noodgedwongen aanschouwen van Achterbergs hitsige onderlijf en de moord op haar moeder haar leven lang traumatisch zijn geweest.
Vanaf 1940 – hij staat dan nog onder forensisch toezicht – komt zijn literaire scheppingsdrang tot volle wasdom. Wordt hij gelouterd met talrijke, literaire prijzen waaronder de PC Hooft-prijs. Door menigeen wordt hij beschouwd als een van de grootste dichters van de eerste helft van de 20ste eeuw. Als mens wordt hij minder mensenschuw en kan hij zijn driftbuien beter onder controle houden. Hij krijgt meer contact met andere vooraanstaande dichters en schrijvers en zijn huwelijk houdt stand. De balans opmakend komt hij er gezien zijn vreselijke wandaden redelijk goed vanaf.
Titel en vorm van het gedicht
Gerrit Achterberg vergast zijn lezers met een voor zijn doen eenvoudig gedicht. De titel klinkt nogal vreemd in de oren maar is de naam van een toenmalige, sinds 1877 in ’s-Gravenhage gevestigde begrafenisonderneming Innemée & Zonen. Het gedicht heeft de vorm van een sonnet. In sonnetten domineren vaak strakke metra, wat inhoudt dat beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen elkaar regelmatig in vaste patronen afwisselen. In ‘Innemée’ gaat het om een jambische vijfvoeter of pentameter.
Wat beschouwd mag worden als een poëticale verdienste – behalve de geslaagde rijmschema’s in octaaf en sextet en het consistent gehanteerde, mannelijk eindrijm – is het vaste aantal lettergrepen per versregel. Dat aantal bevat steeds 10 lettergrepen per regel. Kenmerkend voor het sonnet is ook de zogeheten val of wending. Omdat deze meer met de inhoud dan met de vorm van het sonnet te maken heeft, behandelen we dit aspect hieronder.
Inhoud van het gedicht
Karakteristiek voor elk sonnet is de zogeheten val of pointe wat neerkomt op een inhoudelijke wending of een betekenisvolle omslag in het gedicht. Meestal ligt deze op de scheiding tussen octaaf en sextet. In het voorliggend gedicht is de val contrasterend van aard en te duiden als een tegenstelling tussen de beleving van een begrafenis in een stad en die in een plattelandsdorp. Dat funeraire betekenisverschil wordt in het gedicht nader uitgewerkt en kan zowel in concrete als in abstracte zin als volgt weergegeven worden:
Octaaf | Sextet |
Teraardebestelling in de stad | Teraardebestelling in een dorp |
Geen tijd voor een begrafenis | Wel tijd voor een begrafenis |
Korte begrafenisstoet | Lange begrafenisstoet |
Het leven wordt snel hervat | Het leven ligt uren stil |
Geen treurende gemeenschap | Treurende gemeenschap |
Egoïsme | Altruïsme |
In de eerste strofe wordt vanuit het perspectief van een buitenman beschreven hoe deze een begrafenis in de grote stad ervaart. Die buitenman is Achterberg zelf, die ooit als dorpeling een dergelijke begrafenis in Den Haag bijwoont. Hij kijkt er zijn ogen uit! In V1 heeft hij het over het afstandelijke ‘ze’; drukbezette stedelingen, die eigenlijk geen tijd hebben voor het bijwonen van een begrafenis. De buitenman verbaast zich daarover en nog meer over de waarneming dat er zo weinig mensen zijn.
Het valt hem op dat ‘de stoet bijna geen staart bezit’. Mooi gevonden in deze context is de overdrachtelijk geconstrueerde passage in V2 dat de ’haast’ van de stedelingen verklaard wordt ‘alsof de dood hen [de stedelingen] op de hielen zit’. Alsof de dood hen achterna zit, vandaar dat ze weer snel van de begraafplaats wegwillen. De dood past niet in hun haastige leventje.
In de 2e strofe lijkt het erop dat de dorpeling het gedrag van de stedelingen wat vergoelijkt als hij zegt dat het waarschijnlijk om ‘een ver familielid’ gaat en dat zij om die reden niet zo veel tijd hebben. Niet geheel ontbloot van spot is de inhoud van V8, waarin gezegd wordt dat ‘ieder zichzelf [liefst] het allernaast blijft’. Dat riekt naar eufemistisch taalgebruik voor egoïstisch gedrag van stedelingen.
Dan volgt het sextet waarin Achterberg de loftrompet steekt over de dorpeling en daarmee het contrast met de bij-de-hante-stedeling verscherpt. In zijn dorp luidt de doodsklok lang en lijkt het leven voor uren stil te liggen. En een ieder, volwassene en kind, schaart zich in stilte achter de grafkist, want het fenomeen dood krijgt in een dorp – zeker in die tijd nog – volop aandacht omdat er daar hechte gemeenschappen zijn, een ieder wordt gekend en de dood nog onlosmakelijk bij het leven hoort. Vandaar dat het dorp uitloopt om de overledene op diens tocht naar een laatste rustplaats uitgeleide te doen.
In de 2e strofe van het sextet is het alsof er door het dorp ‘een kilte … door de schouderbladen gaat’. Zelfs kinderen wagen zich die middag niet meer op straat. Zij staken hun spel als voelen zij dat een koude wind over het dorp is gestreken. Zij blijven binnen en houden zich stil. Daarna zal het leven zich hervatten, opnieuw maar anders. Immers:
Brengt het besef van tijdelijkheid en dood mens en kind niet dichter bij een volwaardiger leven?
Reageren? Stuur een bericht naar: prolectorboek@gmail.com
Nieuwsgierig naar de volgende KP? Noteer zaterdag 22 maart KP47: Hendrik J. Marsman: van een dichter die niet geloofde in een godheid. Waarin hij wel geloofde, was de creatie van een nieuw wervelend bestaan, van een sprankelend élan èn van een leven zonder verstikkend schuld – en zondebesef.