Zweep, zadel, want, drinkbak
Er woonde een man in de Toeristenlaan waar ik niet tegen mocht spreken: een pokdalige paria die ooit valkenier was geweest en die te gretig loerde naar de smetteloze steriele kinderen van de machtige narcistische Acou clan. Ik vond het stom dat ik niet mocht spreken tegen de ex-valkenier, ik was toch geen lid van de Acou clan? Ik was toch niet broos en proper? Ik was zeven en ik kon mijn eigen boontjes doppen. Ik had eczeem en ik zou zelf wel bepalen wie recht had op mijn vriendschap. De ex-valkenier intrigeerde me, om de simpele reden dat valken tot mijn verbeelding spraken. In de kerk in De Panne werd nooit over valken gesproken.
Op een dag trok ik mijn stoute schoenen aan: ik klopte op de deur van de pokdalige ex-valkenier. Hij liet me korzelig en onverrast binnen. Op de tafel in de woonkamer lag een foto van een ouderwetse leeuwentemmer in een pitteler. Hij hanteerde een zweep en zijn nukkige leeuwen zaten op pilaren. Ik wees naar de foto en vroeg: ‘Is dat je broer?’
‘Mijn vader.’
‘Een fijne man?’
‘Een tirannieke bullebak, extreem gewelddadig. Hij had enkel ontzag voor zijn leeuwen. Zijn leeuwen waren zijn goden.’
‘Zijn slaven, zijn hansworsten.’
‘Nee, zijn goden.’
De ex-valkenier warmde rijstpap voor me op, ik had er niet om gevraagd. We luisterden samen naar een radioprogramma over Todd Rundgren, een goed fundament voor een vriendschap. Een stevige basis. Op de vensterbank stonden petieterige waardeloze deerniswekkende beeldjes van koeien en pimpelmezen. Ik vroeg aan de ex-valkenier: ‘Heb je nog de groteske erotische want die je gebruikte om je valk een lanceerbasis te schenken?’
‘Er is niets erotisch aan de handschoen van een valkenier,’ beweerde de pokdalige ex-valkenier geërgerd. Toch trok hij een lade open en toonde hij me trots de gehavende lederen handschoen waarmee hij zijn solitaire roeping had uitgevoerd. Er lagen ook riempjes in de lade, die werden bevestigd aan de pootjes van de valk. Maar het wreedst was het hoofddeksel: de huif. De huif was een kapje dat over het hoofd van de valk werd geplaatst om de roofvogel rustig te houden. Maar de valk werd blind, kwaad en panisch wanneer hem een huif werd opgezet. De huif oogde protserig, kolderiek en militair.
Ik vroeg aan de pokdalige ex-valkenier: ‘Waarom ben je ermee gestopt? Met het temmen van valken?’
‘Een valk temt men niet. Ik werd verliefd, ik trouwde. Had ik dat maar niet gedaan…’
‘Was je vrouw een agressief irrationeel neurotisch kribbig drankorgel?’
‘Ze was bezitterig en ziekelijk jaloers, ik moest kiezen tussen haar en de valkerij. Ik koos voor haar maar een beetje later ging ze vreemd met een Montenegrijnse messenslijper.’
‘Was hij mooi, de Montenegrijnse messenslijper?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘Ik weet het niet. Hij had alleszins meer charisma dan ik.’
‘Charisma…’ Ik kende het woord niet. Het klonk als de naam van een guitige weervrouw uit Vermont, met kuiltjes in haar wangen en zware louterende borsten die ze steeds in te krappe vleeskleurige beha’s propte.
De ex-valkenier deed de lade weer dicht en hij schonk zichzelf een glas graanjenever in. Ik zei: ‘Ik moet naar huis, mijn grootouders worden anders ongerust.’ Dat was een leugen: mijn grootouders hadden het nooit in de gaten wanneer ik verdween en terugkeerde. Ik verdween om de haverklap. Weglopen was een soort hobby geworden. Ik was een spook in de lugubere witte villa van mijn flamboyante liederlijke genereuze grootouders. Een schim, ongewenst en verwaarloosbaar. Mijn grootouders hielden wel van mij, maar door mijn schuld konden ze geen nachtelijke orgieën meer organiseren. Ze moesten vroeg opstaan, mij presentabel maken en afzetten aan de schoolpoort. De pokdalige ex-valkenier zei: ‘Ik ken jouw grootouders, jouw komst heeft roet gegooid in hun losbandige levenswandel.’
‘Ik weet het.’
‘Blijf bij mij. Ik zal voor je zorgen.’
‘Oké.’
De pokdalige ex-valkenier raakte verzonken in kwellende geselende gedachten, hij fronste en sidderde. Hij dacht vast aan zijn vader en aan zijn vrouw: de twee wispelturige schepselen die hem bijna hadden verpulverd. Ik plantte kusjes op zijn kruin, hij giechelde. Ik vroeg: ‘Hoe heet je eigenlijk?’
‘Fons.’
‘Fons! Ik ken een morose windhondenfokker met dezelfde naam. Fons past niet bij jou.’
‘Ik weet het. Hoe heet jij?’
‘Delphine.’
Fons zei: ‘Delphine en Fons zitten opgescheept met de verkeerde naam.’
‘Ja.’
De zon ging onder, plots zei Fons: ‘Mijn vader leeft niet meer. Leefde hij nog dan zou ik hem neersteken in de sneeuw. In een bietenveld in de sneeuw.’
‘En je overspelige vrouw?’
‘Folteren, kaalscheren en uithongeren in een afgelegen Bretoense hoeve.’
Pokdalige Fons floot een onaangenaam wijsje, hij at een boterham met honing en een boterham met brie. Hij was een wrakkige bittere vereenzaamde verslagen man, hij leek weggelopen uit een schilderij van Permeke. Hij leek een beetje op mijn vader. Mijn vader liet zich nooit troosten door mij. Hij wilde korzelig, misantropisch en zwartgallig blijven. De pokdalige ex-valkenier liet zich wel troosten. Ik was oud genoeg om te weten dat troost nooit de vorm van woorden mocht aannemen. Taal kon enkel diabolische verwarring en surrealistische misverstanden teweegbrengen. Taal was soms prettig, vermakelijk, speels, afleidend. Maar meestal was taal giftig en krenkend. Je geraakte er niet ver mee.
Ik likte de kin van de pokdalige ex-valkenier. Zijn kin was het minst pokdalig. De kin smaakte naar honing en poriën. Fons zei: ‘Je likt mijn kin en dat is fijn, maar als je klikt dan zal het mijn beste dag niet zijn. Dan word ik gelyncht door de bekrompen inwoners van De Panne.’
‘Ik ben geen klikspaan,’ zei ik verontwaardigd. Ik likte de borst van Fons, zijn kleine tepeltjes deden me denken aan laboratoriumratten verstrikt in doolhoven. De kleur van de tepels was vreemd: bruin zoals steigerende doffe mistroostige carrouselmerries met kale plekken waar de verf was afgebladderd en poederige schilfers op de vloer naast hun hoeven. In het Engels klonk een carrousel zo ontzettend vrolijk (merry-go-round), maar in Vlaanderen was een carrousel altijd hels, vulgair, zinloos, plakkerig, incestueus, wreed en geniepig. Ik sloeg de buik van de ex-valkenier over. Ik was verzeild geraakt in een kortstondige fase waarin mannelijke buiken me deden walgen. Het geslacht van Fons was knolachtig en petieterig, maar het reageerde op mijn tikkende wijsvinger. De knol werd een kwartel. De kwartel werd een kale marter. De kale marter werd een gutsende bruinvis. De gutsende bruinvis veranderde opnieuw in een ziekelijke bleke wrattige pompoen.
Het was geen sprookje, mijn vriendschap met de ex-valkenier. Het duurde een dag of twee. En daarna nog vijf weken. Op een dag stak ik zijn handschoen in brand. De uitzinnige groteske ambigue want waarop meer dan vijf uitverkoren valken hun zelfrespect en hun ziel waren kwijtgespeeld. Ik had een afkeer van het woord ‘ziel’. In de kerk werd het verkeerd gebruikt. In gedichten en kroegen ging men er veel te kwistig mee om. Met het woord ‘zelfrespect’ had ik geen moeite. Ik kende niemand die het woord ‘zelfrespect’ gebruikte, en ik kende geen enkele sterveling die ook maar een greintje zelfrespect bezat. Ik was een hol gewetenloos kind. Een verdorven ziel. Ik was zeven en ik schreef blasfemische meesterwerken. Maar het enige wat ik wilde was in een kring staan tussen leeuwen. Met een zweep en een pitteler. En na de circusvoorstelling zou ik met mijn handpalm een drinkbak maken. De leeuwen zouden zich een voor een laven aan het water. Mijn moeder zou omver vallen: verrukt en verwonderd. Ontroerd: haar frêle amechtige weerbarstige kind was er eindelijk in geslaagd om te triomferen zonder taal en de leeuwen te temmen. Het was een dwaze fantasie.
De pokdalige ex-valkenier hing zichzelf op. Ik vergat domweg te huilen en te rouwen. De wonde begon te etteren. De wonde bleef maar etteren. Ik keerde terug naar de taal. Ik schreef krakkemikkige gedichten, soms sloop het woord ‘ziel’ in een van mijn gedichten. Dan kon ik mezelf wel voor de kop slaan. Mijn grootouders woonden in de Toeristenlaan en ik woonde bij hen in, als een antipathieke gierige storende geest. Ik haatte de naam van de laan: Toeristenlaan. Het was een akelige naam voor een laan, alsof je niet echt welkom was. De pokdalige ex-valkenier woonde ook in de Toeristenlaan. Hij pleegde zelfmoord. Ik probeerde zijn handschoen in brand te steken.
Mijn vader kwam op bezoek, ik zei tegen hem: ‘Het is mijn schuld dat de pokdalige ex-valkenier zelfmoord heeft gepleegd.’ Maar hij luisterde niet. Hij probeerde een hit te schrijven over thema’s waarmee hij niet vertrouwd was: luchtigheid, een gebruinde huid, papegaaien, kristallen bollen, pingpongwedstrijden en paradijselijke strandwandelingen. Ik zei verwijtend tegen mijn vader: ‘Jij gebruikt nooit het woord zadel in je hits die nooit hits worden.’ Mijn vader gaf me een klap, een lichte tik. Hij had wroeging en maakte een broodje met rolmops voor mij. Diezelfde dag schreef hij een knullige flemerige liedjestekst met een erg geforceerde onnatuurlijke ongemakkelijke verschijning van het woord ‘zadel’. Het woord zadel ging hem niet af. Mijn vader dronk een fles calvados leeg en hij verloor het bewustzijn. Overal waar ‘zadel’ stond op zijn velletje papier veranderde ik het woord in ‘jeuk’. Maar ook dat woord werkte niet en mijn vader bleef een gefrustreerde chagrijnige troubadour zonder hits op zijn palmares. Geen enkele hit. Het knaagde aan hem. Zadelpijn.