Vandaag zijn bomen hulpmiddelen om zelfmoord te plegen, morgen zullen ze weer kinderspel zijn
Bomen om je tanden kwijt te spelen. Dekking zoeken. Profeet, demon, sjamaan, jaguar of nachtdier imiteren. Enkel de takken willen zien, de takken tekenen: de esthetische fase. Daarna almaar de schors betasten, schors onder de vingernagels als ultieme extase: de nieuwsgierige tactiele fase. De zielige petieterige politieke fase: verliefd op een anti-ontbossingsactivist, maar natuurlijk kwam hij erachter dat mijn engagement hol was en dat ik enkel een tongkus van hem wilde. Ik moest de boom verlaten, vernederd en afgewezen. Ik riep irrationeel, wreed, gemeen, adellijk en hartstochtelijk tegen de graafmachines: ‘Knap de twijgen en verpulver de bloedeloze manifestanten!! Vermorzel de mollen, de horzels, de buizerds en de rebellen! Ze verdienen het niet om te leven! Wie mij afwijst moest onthoofd worden!’ Ik keerde terug naar de verwildering, naar de beestachtigheid, naar de textuur en de seksloze sensualiteit van de bast.
Maar vandaag is elke boom een mogelijkheid om mezelf op te knopen. Dat is al een tijdje zo. Bomen waren eerst kinderspel. Omdat ik eerst een kind was. Een ouwelijk peinzend zorgelijk neurotisch gehavend kind? Nee. Een eenvoudig brutaal snerend zorgeloos tevreden baldadig rekeltje. Vooral in De Panne, in de tuin van mijn grootouders. Ik had geen boomhut. Een boomhut was een woning en woningen waren altijd burgerlijk, toxisch, incestueus, gewelddadig en versmachtend. Ik wilde geen beschutting. Ik wilde blootstaan aan de elementen: gegeseld door de regen, gestriemd door de wind en geëlektrocuteerd door een bliksemschicht. Maar dramatischer dan een verkoudheid door een dag gespendeerd in de kruin van een eik in de motregen, werd het nooit. Ik klom in bomen en ik verveelde me stierlijk in bomen. Ik verveelde me overal. Nonkel Samuel de charlatan beweerde dat verveling in bomen spiritueel, mystiek, verheven, transcenderend en contemplatief was. Hij zei dat ik het ‘meditatie’ mocht noemen.
‘Gebed?’ vroeg ik.
‘Nee, meditatie uit het Oosten.’
‘Gebeden komen ook uit het Oosten,’ zei ik geërgerd.
Nonkel Samuel zei: ‘Ik ga niet kibbelen over harmonie en vrede en concentratie en transformatie met een onnozel Vlaams wicht dat nog niet eens kan lezen en schrijven en eten zonder te morsen!’
Het was waar: ik was onnozel en Vlaams en analfabetisch en mijn tafelmanieren lieten te wensen over. Nonkel Samuel daarentegen was elegant, gewichtig, fijnbesnaard, gesofisticeerd en belezen. Hij las Perzische poëzie en hij at zuinig, geluidloos, ernstig en onberispelijk. Hij dweepte met het Oosten. Hij had avondcursussen taoïsme en vedisch Sanskriet gevolgd, en hij had een jaar rondgereisd doorheen India (een reis die werd gesponsord door mijn grootvader die tevens de vader was van nonkel Samuel en die een bloedhekel had aan zijn lome pretentieuze nietswaardige onverantwoordelijke hypocriete inhalige snoeverige calculerende graatmagere ascetische frêle pedante snobistische zoon). Ik dacht niet diep na in de plataan in de tuin van mijn grootouders. Diepe gedachten waren me vreemd. Ik zocht ze niet op, het was allemaal ballast. Ik fantaseerde loom en wellustig over een avontuurlijk meeslepend leven: een kunstenaarsbestaan. Ik tekende graag en ik droomde van prijzen, trofeeën, bekers, lintjes en gloedvolle gutsende jubelende orgastische recensies. Verachtelijk, ja.
Ik wilde niet zomaar kunstenaar worden, ik wilde succes en erkenning als kunstenaar. Ik zat met een tekenblok in de plataan (of in de eik) en ik tekende de huizen in de verte. Het huis van de vereenzaamde Russische gravin met wie ik bevriend was, liet ik links liggen. Het scheen me onfatsoenlijk toe om haar huis te bespieden en vast te leggen. In de andere huizen woonden gewetenloze boemannen, narcistische makelaars, sadistische touwslagers en vadsige limonadetycoons. Dat ik hun privacy schond, kon me uiteraard niets schelen. Soms zag ik een schim voor het raam: een trofeevrouw in gevangenschap. Ik moet bekennen dat het lot van de vrouwen in hun gouden vogelkooien me koud liet. Ze hadden er zelf voor gekozen. Ze hadden net als iedereen hersenen, letters, ledematen en telramen gekregen. Waarom ontsnapten ze niet? Omdat ze lui en weldoorvoed waren, concludeerde ik als rigide wereldvreemd genadeloos moralistisch kind.
Ik leerde lezen en schrijven: BOOM, OS, STAL, BOOT, REUS, KERK. Er was eens een reus. Hij stak een kerk in brand, hij verslond een os, hij rukte een boom uit de grond, hij verkrachtte een onschuldige zadelmakervrouw in een stal en tot slot nam hij de boot naar de hel. Zo ongeveer verliep mijn eerste verhaal. De hel was de Griekse onderwereld, maar in mijn verhaal ontbrak de veerman. Ik beperkte me tot twee personages: de reus en de zadelmakervrouw, de bruut en de prooi. Ik vergat de bomen en bleef binnen om betere verhalen te schrijven. Maar ze werden niet beter. Ik zou er nooit in slagen om de scherpe stekelige originele trefzekere sobere wreedheid van mijn eerste verhaal terug te vinden, opnieuw tot leven te wekken en te evenaren. Ik was waardeloos. Ik raakte ontmoedigd.
De taal bleef maar aanzwellen: EZEL, ZEE, ZWEEP, MOLEN, BROOD, GRAS, MEESTER, LIMONADE, PIJN, WERVELSTORM. Ik kon er niets mee aanvangen. Ik keerde terug naar mijn potloden en tekenblok. Ik ging weer naar buiten. Ik tekende de schommels en de tuintafel. De schommels maakten me melancholisch, vooral de trapeze. Ik had ervan gedroomd om trapezedanser te worden en me aan te sluiten bij een circus, maar het werd rap duidelijk dat ik niet genoeg talent had. Niet genoeg talent en een stuitend gebrek aan sierlijke broodnodige aangeboren roekeloosheid. Toen ik acht was begon ik takken te tekenen: er hingen tanden aan de takken. Mijn melktanden natuurlijk! Maar de takken van de loofbomen leken teveel op vogelverschrikkers en penissen. Ik begon te walgen van de takken van de loofbomen. Ik ontwikkelde een devotie voor de bekoorlijke delicate sprookjesachtige heidense enigmatische naaldbomen. Of misschien ontwikkelde ik een devotie voor het woord ‘naald’. Maar nee, ik hield echt van sparren en dennen. Ik hield evenwel niet van de naaldverliezende lork. Wat een rare naam, lork. Het klonk buitenaards en potsierlijk. Een dom klunzig incoherent mannetje met een waspoederdoos als torso en goedkope fluorescerende antennes op zijn zilverpapieren kop. Een science fiction wezen uit een naargeestige verouderde carnavalswinkel in Nazareth.
Mijn grootouders hadden veel coniferen. Onder mijn slaapkamerraam stond er één: een druppelvormige cipres. Als ik ooit zelfmoord pleegde dan zou ik uit het raam springen, maar de cipres zou me opvangen. De cipres wilde dat ik bleef leven. Coniferen waren geen normale bomen, ze oogden romig en eetbaar. Ze zagen er niet uit alsof ze binnen konden leven. Bomen die binnen leefden vond ik krenkend en verwarrend. Mijn grootouders waren er ook tegen, zelfs een kerstboom kwam niet binnen bij hen. Van mijn grootouderpaar was mijn grootmoeder degene met de grootste kennis en bijgevolg de grootste affectie voor bomen. Ze hield van de bomen in haar tuin, maar ze had ook oog voor de wilgen rond het Jeanne d’Arcplein. Ze versprak zich vaak en zei dan ‘wurgen’ in plaats van ‘wilgen’. Ik grinnikte niet, ik vond het een sinistere onheilspellende verspreking. De verspreking maakte me ongemakkelijk. Mijn grootmoeder was mysterieus, macaber, suïcidaal en afstandelijk.
Mijn ouders hielden van de zee, van de baren. Ze wezen alle bomen af, totalitair en dogmatisch. Bijna nooit waren ze ergens eensgezind over, maar in hun complete afwijzing van de bomen stonden ze aan dezelfde kant.
Toen ik negen was mocht ik op eigen houtje naar het bos gaan. In het bos probeerden de bomen me te vermoorden met hun aroma’s. Ik deed mijn best om elke boom apart te bestuderen, het was tijdrovend maar ook erg bevredigend. Er woonden dieren in de bomen: slijmerige, parasiterende, schuchtere, listige, roofzuchtige, destructieve, hamerende, ijverige, zalige, simpele, onverschillige dieren. De dieren hielden niet van mij. Dat vond ik geestig. Ik was lawaaierig storend kras nutteloos decor. Luchtverplaatsing, schaduw, gas. De dieren verwachtten geen grootse prestaties, vriendelijke toespraken, briljante opstellen, grootmoedigheid en liefdadigheid van mij. Drie op tien of negen op tien, wrokkig of nobel, vlijtig of misdadig, pyromaan of welzijnswerker: het was hen eender. ‘Zinloos, hilarisch, zielig, spartelend, deerniswekkend mensdom, prop jullie afgrijselijke jeeps, opzichtige tiara’s en krakkemikkige broodroosters in een knapzak, neem een raket en bezoedel een andere planeet!’ zo klonken hun kreten. De dieren die in de bomen woonden waren beter gecamoufleerd dan de gedrochtelijke beesten die in de zee verbleven.
Maar op een dag raakte mijn naïeve hemelse primitieve geïdealiseerde idee over de boom beklad. Zelfmoord kroop in de boom. In Japan bestond een bos dat uitsluitend werd gebruikt om zelfmoord te plegen: Aokigahara. Zo heette het zelfmoordbos. Op een avond hoorde ik mijn grootouders met verwondering, lust en ontzag spreken over het zelfmoordbos. Het was een koude douche: de cipres onder mijn raam zorgde er net voor dat ik geen zelfmoord kon plegen, maar nu kwam ik erachter dat er een bos bestond vol gehangenen. Ik was tien en elke boom raakte besmet: aan elke boom zag ik een onzichtbare noodlottige gehangene bengelen. Dat is helaas niet veranderd. Elke boom is nu een zelfmoordboom: bengel, bungel, zwiep, striem, krak, brak, nek, dood, zelfgekozen. Al heeft dat bengelen ook iets poëtisch. Men mag zelfmoord niet romantiseren, naar het schijnt. Maar ik denk er vaak over na. Al meer dan drie decennia dagdroom ik erover. Eerst zag ik een klif in het Noorden van Frankrijk, daarna een pistool. Maar een klif is te filmisch en een pistool kan haperen. Een boom is ideaal, vooral wanneer je liefdesverdriet hebt.
Ik heb altijd liefdesverdriet.