Toen mijn grootvader weerloos werd
Mijn grootvader en ik, we werden weerloos. Hij door ouderdom, ik door psychiatrische problemen. Hij klampte zich aan me vast, zocht troost en luchtigheid bij mij. Zijn dwingende gênante schaamteloze hulpbehoevendheid werkte op mijn zenuwen. Ik vond het verschrikkelijk dat hij zo klagerig, slechtziend, hardhorig, hees en hypochondrisch was geworden. Ik had altijd naar hem opgekeken: mijn felste scherpste gulste gulzigste schandaligste smerigste opvoeder. De woeste driftige tomeloze geile kleurrijke sater die me Floris Jespers, Permeke, Kloos, Céline, Bataille, Genet, Fra Angelico en Patricia Highsmith had leren kennen. Diezelfde sater zag ik nu gebocheld en anemisch en beverig aan de ontbijttafel sukkelen met een veel te kleine rode appel en een mesje dat hij telkens uit zijn handen liet glippen.
‘Wil jij de appel voor me schillen, Fientje?’
‘Nee!’
Mijn grootmoeder hoorde alles vanuit de keuken. Ze zei berispend: ‘Je bent koud en egocentrisch, Delphine. Ooit zal jij ook oud en hulpeloos zijn…’
‘Dan zal ik ervoor zorgen dat niemand mij betrapt op het gebocheld en anemisch en beverig sukkelen met een obscene vrucht. Ik zal zeker de hulp niet inroepen van een jongere persoon om de vrucht te schillen, er zal geen jongere persoon in mijn nabijheid vertoeven. Ik zal een korstige, schurftige, nukkige, psychotische, eenzelvige, gierige, gniffelende, verwilderde heks zijn. Ik kijk ernaar uit!’
Ik stormde het witte huis van mijn grootouders uit en maakte huilend een wandeling op de dijk. Het was juli en ik was een twintigjarige ontredderde paria met een haakneus. Haviksneus klonk mooier, maar haakneus was accurater. Ik had een wenkbrauwpiercing. Ik had gehoopt om hippe onorthodoxe gulle misfits van mijn leeftijd te leren kennen dankzij die wenkbrauwpiercing. Maar de hippe gulle onorthodoxe misfits van mijn leeftijd meden me als de pest. Als puntje bij paaltje kwam lieten ook zij zich het liefst omringen door conventionele gebruinde guitige besluitvaardige majorettemeisjes met delicate gelaatstrekken en superieure lichaamspezen.
Ik dacht aan het schilderij De maanzieke man van Floris Jespers: een woest tuimelend bruisend doek met een os, een besnorde man met pitteler op de voorgrond en een glazen bol. Als kind had ik verondersteld dat de gek een circusdirecteur was, maar mijn grootvader had me gewezen op de zorgelijke vrouw op de achtergrond. Mannelijke gekken hadden geluk: zij hadden altijd een zorgelijke vrouw in de buurt die voor hen kookte, hun braaksel wegvaagde, hun bed verschoonde, hun lokken kamde, hun brandjes bluste en hun waanzin koddig vond. Niemand vond de waanzin van vrouwelijke zottinnen koddig. Vrouwelijke zottinnen werden opgesloten, misbruikt, gebrandmerkt, beschimpt, geranseld, kaalgeschoren en aan hun lot overgelaten. Ja, ik was bitter. Overigens was de glazen bol helemaal geen glazen bol, maar wel de volle maan. En de os was de duivel.
Hoe kon de os de duivel zijn? De os associeerde ik met Bethlehem, met de stal, met elk jaar opnieuw een plompe luxueuze begeerlijke pluchen pinguïn krijgen van tante Anne die dankbaar was dat ik me tijdens de kerstvakantie steeds ontfermde over haar achterlijke aandoenlijke kinderen: mijn neefjes Simon en Thomas. Maar ik was ermee gestopt, met de ontferming. Ik was bot en hardvochtig geworden. Thomas had een hekel aan mijn wenkbrauwpiercing. Felle krengen met agressieve juwelen schrikten hem af. Maar ik was niet fel en de angstvallige behoedzame verwijtende vertwijfelde gechoqueerde blik van Thomas deed me pijn. Toch liet ik de wenkbrauwpiercing zitten. Simon vond het jammer dat ik zulke kleine borsten had. Ik ook, Simon! Ik ook! Ik had Simon wel eens mijn borsten getoond. Hij had ze gestreeld en de tepels in zijn mond genomen. We waren zestien, we werden betrapt door mijn moeder. Mijn moeder lachte wrang, wreed en wereldwijs. Ze haalde haar schouders op. Ze maakte zich geen illusies meer. Ze wist dat ik een mismaakte immorele gemakzuchtige verdorven zielenpoot was, een vogel voor de kat.
Plots werd ik aangesproken door de bulderende meubelmagnaat. Jarenlang was hij de beste vriend van mijn grootvader geweest. Maar een verhitte discussie over Mia Farrow had hen uit elkaar gedreven. De bulderende meubelmagnaat zei flemerig en vals: ‘Fientje, je ziet er goed uit! Ik hou van het stuk ijzer in je wenkbrauw, het oogt erg modern en kosmopolitisch.’ Ik wilde geen complimenten ontvangen van een vulgaire wanstaltige waggelende likkebaardende gedrochtelijke geriatrische meubelmogol, maar toch zei ik: ‘Bedankt! Ik ben blij dat je mijn wenkbrauwpiercing intrigerend en verleidelijk vindt! Neem me mee naar een hotelkamer, laat me een bad nemen, bied me opium aan, zet een bord met garnaalkroketten op de rand van de badkuip, til me op, werp me op het poezelige bed, bewerk mijn buik met een stanleymes en streel me genadeloos. Nee, teder.’ De meubelmaker nam mijn hand, we wandelden zwijgzaam naar hotel Le Chien Vert.
Ik nam een bad, de bulderende meubelmagnaat bekeek ondertussen een gedubde versie van My Fair Lady. Ik kon zo gemakkelijk vermoord worden momenteel, bedacht ik me. Ik sprong uit de badkuip en bekeek mijn spiegelbeeld: vriendelijker en onschuldiger dan verwacht. Ik zei tegen mijn spiegelbeeld: ‘Delphine, je bent te jong nee te oud om maar wat aan te modderen. Ben je van plan om nog iets zinnigs iets nuttigs iets nobels aan te vangen met je leven?!’ Ik antwoordde nijdig: ‘Nee, stomme trut!! Ik verfoei grootmoedigheid! Het bestaat niet, het is een mythe, lelijke troela! Ik ben van plan om eeuwig aan te modderen en me nog zo vaak mogelijk te laten bepotelen door agressieve ploerten en wrede onderwaterlassers. En misschien laat ik ooit mijn borsten vergroten in Hongarije waar het goedkoop is…’ De bulderende meubelmagnaat betrad de badkamer, hij vingerde me hongerig. Ik kwam klaar en na mijn orgasme aten we loom en verlegen een schotel glinsterende loempia’s op het ruwe bed.
De zon ging onder, ik wilde mezelf bezatten. Ik vroeg aan de bulderende meubelmagnaat: ‘Mis je de vriendschap met mijn grootvader?’
‘Nee.’
We deelden een fles dure whisky met op het etiket een prachtige fiere gloedvolle korhoen poserend voor een bergketen. Ik dacht aan mijn sukkelachtige hulpeloze krakkemikkige grootvader met die veel te kleine rode appel in zijn boerse machteloze knuisten. Ik moest terugkeren naar het huis van mijn grootouders om de appel alsnog te schillen. Het was mijn morele plicht. Ik nam afscheid van de bulderende meubelmagnaat. Hij was stomdronken, ik stal zijn portefeuille. Op het kleine parkeerterrein van Le Chien Vert inspecteerde ik de inhoud van de portefeuille: drie bankbiljetten en een foto van een ijzingwekkende blonde vrouw op een onverschillige antipathieke kameel. Ik wist dat de meubelmaker jong weduwnaar was geworden, zijn kersverse vrouw was gestorven op huwelijksreis. Dit was ze dan: ze leek inderdaad als twee druppels water op Mia Farrow. Net als mijn grootvader had ik een aversie tegen Mia Farrow. Vooral in The Great Gatsby stak ze me tegen. Haar vechtscheiding met Woody Allen was hun zaak. Al werd het breed uitgesmeerd in de media en in mijn liederlijke intellectuele vunzige fantastische familie koos iedereen de kant van Woody Allen. Goed zo!
Een scheepshersteller met een hazenlip vroeg in gebroken Nederlands of ik hem wilde pijpen.
‘Nee.’
‘Oké.’
Er stond een joviale gemoedelijke antropomorfe veelvraat op zijn sweater. Ik vroeg: ‘Waarom staat er een veelvraat op je sweater?’
‘Ik weet het niet.’
De scheepshersteller keek melancholisch naar de maan en zei: ‘Vroeger had ik een moeder die mijn sokken stopte en liedjes over veelvraten en premiejagers voor me verzon…’
‘Was ze geestesziek?’ vroeg ik.
‘Nee, natuurlijk niet!’ zei de scheepshersteller verontwaardigd.
‘Wat is er dan in godsnaam misgelopen met haar?’
‘Helemaal niets. Ze is ontgoocheld in mij, dat is alles.’
Ik zei streng: ‘Je gaat erg licht over de ontgoocheling van je moeder.’
We zwegen een tijdje, de scheepshersteller gaf me een verdachte sigaret. Na een tijdje vroeg ik: ‘Wilde je moeder misschien dat je oogarts of astronoom was geworden? Vond ze scheepshersteller te min, te bruut, te vuil, te inferieur?’
‘Nee.’
‘Dan weet ik het ook niet meer.’
De scheepshersteller bekende: ‘Mijn moeder is ontgoocheld omdat ik twintig jaar geleden tijdens een caféruzie een alpacafokker heb vermoord.’
‘Oei.’
‘Ik heb acht jaar in de cel gezeten, mijn moeder kwam nooit op bezoek.’
Ik vroeg: ‘Heb je poëzie geschreven in de gevangenis?’
‘Rommel.’
‘Rommel?’
‘Melige troep, kleffe sonnetten,’ verhelderde de scheepshersteller.
Toen viel ik flauw. Ik werd wakker in een plas braaksel, met mijn broek op mijn enkels. De scheepshersteller stond naast me, hij zei: ‘Je smeekte me om je te verkrachten en toen ik weigerde trok je je broek naar beneden, je kantelde, je viel omver en begon te kotsen. Te braken.’
Ik zei hees: ‘Bedankt, ik herken nog stukjes loempia in de magische adembenemende plas braaksel. Of kots, als je dat woord liever hoort. Hoepel nu maar op, lamlendige berouwvolle moordenaar!’
Maar de scheepshersteller bleef gewoon staan.
De zon kwam op, ik probeerde me te fatsoeneren. Ik rende terug naar het witte huis van mijn fabelachtige grootouders.
Ze waren aan het ontbijten. Mijn grootvader at lekkende druipende obscene perziken, zijn kin glinsterde. Hij ontroerde me en ik kuste vurig zijn paarse borstwratten en de kraag van zijn versleten bordeaux kamerjas. Mijn grootmoeder nipte zuinig van haar kop koffie en ze zei geforceerd blijmoedig: ‘Hoera, vandaag ga ik met Paula naar een tentoonstelling over Gustave De Smet!’ Er was geen vuiltje aan de lucht. De verdwijning van een twintigjarige zelfstandige bipolaire sukkelaar kon nooit onrustwekkend worden genoemd. Ik at een volkorenboterham met een dikke laag camembert. Mijn wenkbrauw voelde koud en kaal aan. Inderdaad: de wenkbrauwpiercing was verdwenen. Het was maar goed ook, ik zou toch nooit kunnen doorgaan voor hip en modern.
Mijn grootvader vroeg: ‘Heb je zin om mee te gaan naar de braderie van Oostduinkerke?’
‘Oké.’
Maar ik ging niet mee, want ik had een helse kater en ik wilde De Meester en Margarita uitlezen.