Gepubliceerd op: zondag 19 januari 2025

Medelijden met dieren, travestieten en exhibitionisten

 

Ik was geen goed kind, maar ik had wel altijd medelijden met de vele verguisde mismaakte sukkelaars die werden beschimpt en uitgespuwd door de brave vermanende hypocriete katholieke totalitaire blinde nijdige stijve gemene kleinburgerlijke fatsoenlijke goegemeente.

Eerst had ik medelijden met de dieren, nog niet met de mensen. De mensen waren vaal, koppig, achterbaks, onnozel, moordzuchtig, protserig, pafferig, corrupt, snoeverig, sterk, twistziek, ijdel en zelfredzaam. De dieren daarentegen waren adembenemend, oogverblindend, stom, puur, wild, weerloos, fabelachtig, schuchter, mysterieus, geurig en troostrijk. Ik had medelijden met het platgereden egeltje op de Koninklijke Baan: ik zag het liggen toen mijn grootvader met mij naar een bouwmarkt in Koksijde reed, hij had een kruiwagen nodig en op de terugweg zouden we in een lukrake snookertempel een croque monsieur eten. Ik zei: ‘Stop de wagen! Daar ligt een dode egel!’ Mijn grootvader vroeg: ‘Waarom moet ik stoppen voor een kadaver?’ Ik was vijf en had het woord ‘kadaver’ nooit eerder gehoord. Het klonk angstaanjagend, als de daver op het lijf hebben. Maar dat kon niet meer, een dode kon niet daveren want die had geen polsslag meer. En daarbij: een mens kon nooit een kadaver zijn. Een dode mens heette een lijk. Lelijk en ontluisterend. Een kadaver was magisch, sprookjesachtig, bezwerend, onheilspellend, fluisterend. Ik fluisterde vanop de achterbank: ‘Kadaver, kadaver, kadaver, kadaver, cadans…’
‘Cadans’ was een verspreking. Ik had het eens op de radio gehoord, maar ik was vergeten te vragen wat het betekende. ‘Opa, wat betekent cadans?’
‘Ritme.’
‘Is dat alles?’
‘Ja. Is het niet genoeg? Ritme is alles, ritme is oneindig, ritme is zalig. Ritme is God.’ Mijn grootvader van De Panne geloofde dat hij katholiek was. Hij was een grote berouwvolle liederlijke dronkaard en een tomeloze gulzige duizelingwekkende vrouwenverslinder, maar hij ging naar elke kerkdienst en dan nam hij sidderend en kruiperig de hostie aan. Het lichaam van Christus dat hij niet verdiende. Of net wel. Jezus had erbarmen met zwakke losbandige immorele buitensporige amechtige malloten zoals mijn grootvader.
Ik kreeg de dode egel, het kadaver niet meer uit mijn hoofd. De doffe verslagen oogjes, het opengesperde verminkte muiltje en de zielige stijve opgekrulde klauwtjes kwelden me zodanig dat ik onmogelijk kon genieten van de mythische uitgestalde rieken, de boeiende bemoedigende zaklampen en de groteske lugubere buxusscharen in de bouwmarkt. Laat staan van de croque monsieur in de snookertempel: ik proefde bloed, rupsbanden en ingewanden.

Een ander dier dat medelijden bij me opwekte was: de neurotische sledehond van de racistische fietsenmaker. De sledehond zat opgesloten in de tuin, hij had slede noch sneeuw. Hij verveelde zich stierlijk. Niemand durfde hem te strelen, omdat de racistische fietsenmaker een plakkaat aan het tuinhek had bevestigd: OPGEPAST VOOR DE GEVAARLIJKE BIJTGRAGE HOND. De sledehond duwde zijn snoet door de tralies, hongerig naar aandacht en affectie.
Op een dag kon ik mezelf niet meer inhouden: ik bood mijn palm aan. De sledehond likte de palm van mijn hand: vol vertrouwen, extatisch, liefelijk en ongebreideld. De volgende dag bood ik mijn palm opnieuw aan, maar deze keer met koekjes erin. We kregen een band. Ik was trots op mijn unieke band met de gevaarlijke makke sympathieke solitaire sledehond. Ik schepte erover op tegen mijn klasgenoten. Juffrouw Devos hoorde alles en ze ging klikken bij de racistische fietsenmaker. De racistische fietsenmaker sloot zijn sledehond op in een logeerkamer op de bovenverdieping van zijn immense villa, ik kon de hond niet meer bereiken. Ik beeldde me in dat het arme beest zijn vacht liet groeien zoals Rapunzel. Op een dag zou hij zijn weelderige tuimelende arctische krollen uit het raam laten rollen en ik zou naar boven klimmen. En daarna? Misschien zou de hond me herkennen en euforisch zijn. Misschien zou de hond grommen en achterdochtig zijn. Misschien zou de hond hitsig zijn en op mijn arm rijden. Misschien zou de hond uitgemergeld zijn en me oppeuzelen. Wellicht zou de hond me onstuimig bespringen, ik zou mijn evenwicht verliezen, achterover vallen, met mijn slaap tegen een Edwardiaanse commode terechtkomen en sterven. Het was maar goed dat we elkaar niet konden bereiken. Ik zette de sledehond uit mijn hoofd.

Mijn volgende episode van medelijden was gericht op de waterschildpad van Benedict, de clown van de klas. Hij was zijn waterschildpad plots beu geraakt. Van de ene dag op de andere. Hij maakte het aquarium van de waterschildpad niet meer schoon: het grint werd poederig en giftig, er groeiden algen en zwammen op de ruiten, het water werd troebel en zuurstofarm, de filter brak en de plastic schatkist begon te gisten, te schuimen, te borrelen en te schimmelen. Maar Benedict weigerde iets te ondernemen voor zijn happende spartelende zieltogende terneergedrukte stoïcijnse waterschildpad. Het was wrede luie nonchalante harteloze cynische nalatigheid.
Op een dag viste ik de waterschildpad uit het haast opaak geworden aquarium, ik wikkelde het petieterige reptiel in een zakdoek en plaatste het geredde diertje in mijn brooddoos. De moeder van Benedict nam ons mee naar een rolschaatsbaan. Het was een heerlijke onverwachte uitstap. Ik vergat de schildpad in de zakdoek in de brooddoos in het kleedhokje van de rolschaatsbaan. De volgende dag begroef ik de waterschildpad van Benedict in de duinen. Ik zwoer dat ik nooit meer zou rolschaatsen. Benedict was ontroostbaar, tot hij een slang kreeg. De slang was ongevaarlijk. Het was een magnifieke Hondurese melkslang: rood met zwarte banden. Ik had geen medelijden met de slang. Slangen hebben een hekel aan medelijden, vooral als het afkomstig is van de mens.

Ik had wel medelijden met de teckel van tante Tineke. Tante Tineke was de oudste zus van mijn grootvader. Ze woonde in Sint Idesbald, vlakbij dus. Mijn grootouders en ik woonden in De Panne. Tante Tineke woonde samen met een achterlijke koster die haar coniferen scheerde, haar porseleinen pimpelmezen opblonk en haar labia vertroetelde. Tante Tineke had een stokoude chagrijnige teckel met tal van gezondheidsklachten: doofheid, blindheid, tandabcessen, hersentumoren, necrotische pezen, lekkende hartkleppen, een klaplong, een suikerzieke pancreas, artrose, jicht, heupdysplasie, nijd, depressie, OCD, epilepsie en bloedkanker. Euthanasie was genadig geweest, maar tante Tineke kon geen afscheid nemen van haar teckel. Milord, zo heette het machteloze sombere smartelijke nukkige korzelige erbarmelijke noodlottige zinloze doffe jachthondje. Ik besloot om hem uit zijn lijden te verlossen: met de spade van de achterlijke koster. Maar de achterlijke koster betrapte mij en hij noemde mij een sadist en een dierenbeul. Mijn grootvader nam het voor me op en tante Tineke ontzegde hem de toegang tot haar huis. Stiekem was hij blij, want de wekelijkse bezoeken aan zijn sentimentele ongecultiveerde zus en haar gênante kwijlende knecht waren telkens een corvee geweest voor hem.
Na het incident met de teckel, de spade en de koster trakteerde mijn grootvader mij op een zak oliebollen in een sinister gehucht waarvan ik de naam ben vergeten. En eens terug in De Panne kreeg ik in de speelgoedwinkel van de kleurrijke Albanese ex-kooivechter: een pluchen walrus, een pluchen koalabeer, een pluchen keizerpinguïn, een pluchen ooievaar, een pluchen kaaiman, een pluchen prairiewolf, een pluchen oehoe, een pluchen springbok, een pluchen octopus, een pluchen leeuwin, een pluchen grizzlybeer, een pluchen dobermann, een pluchen kaketoe, een pluchen dromedaris, een pluchen ezel, een pluchen maki, een pluchen kolibrie, een pluchen toekan, een pluchen cobra, een pluchen bever, een pluchen lemming, een pluchen maki, een pluchen poolvos, een pluchen vleermuis, een pluchen Angus, een pluchen antilope, een pluchen heremietkreeft, een pluchen hamerhaai, een pluchen bruinvis, een pluchen struisvogel, een pluchen civetkat, een pluchen orang-oetan, een springtouw, een hoepel en een lolsmurf.

Pas op mijn negende begon ik ook medelijden te krijgen met de mensen, die akelige onbetrouwbare sujetten die elkaar het licht in de ogen niet gunden. Ik woonde in Gent bij mijn zorgelijke woeste opvliegende irrationele moeder en mijn sombere mompelende hypochondrische stiefvader. Mijn moeder sleepte me mee naar chique oubollige pyjamawinkels en geheimzinnige Joodse bakkerijen. Dan namen we de tram. Er zaten altijd treurige travestieten in de tram. Ze waren niet fier en zelden flamboyant. Ze leken zich te schamen en ze waren op hun hoede. Het stond vast dat ze tragisch, gekweld, diepbedroefd, gemarginaliseerd en eenzaam waren. Mijn moeder sprak tegen de travestieten. Lief van haar. Maar ze was te betuttelend en de travestieten meden haar op den duur. Ik sprak ook tegen de travestieten. Ik had meer succes. Ik sprak over mijn kindertijd in De Panne: over de brandjes die ik had gesticht en de pedofiele onverlaten die ik had verleid. De travestieten grinnikten en gaven me harde gele zure snoepjes waardoor ik grimassen maakte en nog lelijker oogde dan ik al was. Ik zei: ‘Mijn favoriete pedofiele onverlaat was een tuinman.’
‘Een poëtisch beroep,’ beweerde een van de minst bedeesde travestieten.
‘Onderbreek me niet,’ zei ik streng.
‘Sorry.’
Ik ging verder: ‘De tuinman had schoffels die tot mijn verbeelding spraken. Hij gebruikte de schoffels om mijn geslacht te strelen, alsof het op die manier niet telde. Alsof het geen seksueel misbruik was als hij me uitsluitend penetreerde met een plakkerige schoffel waarmee hij net een molletje had vermoord! Alsof hij een science fiction fabelwezen was en geen ordinaire pedoseksuele boeman, een gewetenloze hardvochtige gewelddadige verbijsterende geniepige groezelige fezelende beul en rotzak…’ Ik verloor de draad van mijn verhaal. Ik besefte plots wat er gebeurd was, in de tuin van mijn grootouders. Het was verkeerd geweest, schoffels of knuisten. Ik was te jong geweest. Ik had medelijden met mezelf. Eindelijk!

Het medelijden met mezelf duurde erg lang: maar liefst twee decennia. Natuurlijk had ik ondertussen ook nog oog voor het lijden van mijn zieke verslaafde veelgeplaagde krakkemikkige kreupele spartelende ploeterende wrakkige wrokkige medemensen. Maar echt scherp omlijnd, alert, constructief en welgemeend was dat medelijden niet, vrees ik. Ik was teveel in beslag genomen door mijn eigen trauma’s, manieën, angsten, obsessies, rituelen, nachtmerries, koortsen, grillen, hartstochten en demonen. Maar op een ochtend veranderde alles: ik was bijna dertig en ik had een eetstoornis. Ik fietste naar een supermarkt in Sint-Andries om een voorraad koeken, sauzen, kangoeroesteaks, chocomousse, lompviseieren, raketijsjes, schorseneren, linzen, ananasyoghurt, cashewnoten, krenten, kersenlolly’s en augurken in te slaan. Het was winter, het was donker. Een exhibitionist sprong tevoorschijn als een duiveltje vanuit een glooiende parkeergarage. Ik grinnikte, hij griende. Hij droeg kniesokken en zijn neus bloedde hevig. Ik stamelde: ‘Het spijt me.’ Zijn penis was een deerniswekkend nestje met een ploffende kalende kortademige kwartel verscholen binnenin. We raakten bevriend. Ik had anorexia, hij had zijn exhibitionistische drang. Het was verschrikkelijk: hij kon het niet laten om her en der zijn scrotum en roede te tonen aan mensen die niet zaten te wachten op dat bespottelijke afgrijselijke lege dwaze vulgaire schouwspel. Ik had medelijden met de exhibitionist, hij kreeg soms slaag. Hij heette Klaas, een rare ongepaste naam voor een exhibitionist. Hij hield net als ik van Queens of the Stone Age en Rammstein. Vooral van Rammstein. Klaas had een concert op DVD van Rammstein. Hij nodigde me uit om de DVD met hem te bekijken op een donderdagavond. Maar eerst zouden we moussaka eten en ouzo drinken. Klaas woonde veel te ver, hij woonde in een andere provincie. En het vooruitzicht van de moussaka was hels. Onoverkomelijk. Ik bleef thuis en luisterde naar Mule Variations van Tom Waits. Ik at: zeven suikerwafels van de Aldi, een bokaal pickles, een pot tweekleurige chocopasta, een kolossale chocolade valkenier, een aanvaardbare marsepeinen touwslager, vijftien radijzen, een courgette, een meloen, een tube ansjovispasta, twee spuitbussen slagroom light en een volkorenboterham met goedkope rabarberconfituur. Ik braakte. Ik had medelijden met mezelf, maar niet overdreven veel.

Over de auteur

Delphine Lecompte