Gepubliceerd op: zondag 22 december 2024

Het diabolische koffiepaleis

 

Op mijn vijftiende viel ik een schoolbord aan met een hamer.

Het was een wit ultramodern langwerpig antipathiek bord, Lieselot mijn enige vriendin keek vertwijfeld toe. In groene vilstift stond het tragische leven van Jeanne d’Arc beknopt weergegeven: de visioenen, de megalomanie, de maagdelijkheid en de brandstapel. ‘And now I know how Joan of Arc felt…’ Op mijn vijftiende was ik stom, met stomheid geslagen. Onthutst, opstandig en getraumatiseerd. Lieselot week niet van mijn zijde. Ze was loyaal, dat was haar grootste kwaliteit. Ik vond het destijds de normaalste zaak van de wereld dat ze zo onwrikbaar, zo onwankelbaar, zo stug, zo trouw aan mijn zijde bleef staan. Ondertussen besef ik dat Lieselot uitzonderlijk was. Ze is morsdood maar zelfs al leefde ze nog dan zou ik haar niet opzoeken om haar te bedanken want ik haat sentimentaliteit.

De hamer had ik speciaal meegebracht met voorbedachten rade. Het was de hamer van mijn stiefbroer Jan met de ravenzwarte haren en de devotie voor Matisse en voor frêle ravissante kindvrouwtjes die neurologie hadden gestudeerd maar er niets mee deden. Ik haatte niet het bord, maar wel de dorre pinnige bitsige leerkracht geschiedenis die het bord bezat. Op een dag had ze gespot met mijn alopecia, en ze liet me duidelijk blijken dat ik uitschot was. Dit was haar verdiende loon.

De schade was enorm. ‘Laat die hamer vallen,’ schreeuwde de theatrale anemische krachteloze directeur met overslaande stem. Ik ging schaapachtig en gedwee mee naar zijn kantoor. In de gangen werd gemeen gefezeld en een medeleerling noemde mij woedend een ‘vandaal’. Ze was de dochter van een ex-miss België. Iedereen aanbad haar, ze was vals en weelderig en katachtig. In het kantoor van de sentimentele schimmige vage melige verbijsterde schooldirecteur hing een filmposter van ‘Toto le héros’. Verder herinner ik me niets, behalve dat de directeur barmhartig, diepbedroefd, christelijk, genadig en hoofdschuddend was. Spijt had ik evenwel niet. Toen ik mijn vandalenstreek moest opbiechten aan mijn moeder sloeg ze me met een stoel, met een notenkraker, met een karaf uit Apt, met een speelgoedambulance, met een houten giraf, met een biografie van Maurice Maeterlinck, en tenslotte met haar knokige onverslijtbare vuisten. Om de schade te betalen werd ik verplicht om tijdens de zomermaanden te werken in het diabolische koffiepaleis Santos Palace in De Panne.

Het koffiepaleis werd uitgebaat door een ijzingwekkende Litouwse hertogin en haar veel jongere, hitsige, gebruinde, luie, slome, roekeloze, corrupte surfer/ misdaadschrijver/ karaokekampioen. Ik had nog nooit een klap uitgevoerd in mijn leven en plots moest ik een stugge donkerblauwe werkschort dragen en ploeteren van ’s morgensvroeg tot ’s avonds laat: ik moest met een loodzware bak door het koffiepaleis hollen en de borden en de kopjes en het bestek van de net verdwenen klanten afruimen. Ik moest ook de tafels schoonmaken met een natte vod. De klanten dronken uiteraard koffie, maar ze aten ook pannenkoeken en ijsjes. En omdat ze hun troep toch niet zelf moesten opruimen aten ze opzettelijk slordig en zorgden ze ervoor dat ze hun tafel zo vies en zo plakkerig mogelijk achterlieten.

Ik mocht niet spreken tegen de klanten. Maar soms spraken de klanten mij aan en dan sprak ik toch. De meeste klanten spraken me aan over mijn alopecia, het was pijnlijk. Ik droeg een polshorloge van Keith Haring, ik was erg trots op dat horloge. De afwasser die uit Calais kwam vroeg of ik met hem mee wilde gaan naar een museum voor moderne kunst, dan zou hij me kunstenaars laten zien die veel interessanter, schaamtelozer, smeriger, poëtischer en progressiever waren dan Keith Haring. Ik zei: ‘Oké.’ Maar ik moest zeven dagen op zeven werken, en de afwasser werd ongeduldig en ging uiteindelijk alleen naar het museum. Hij bracht een kaartje voor me mee: ‘Mandril dans la jungle’ van Le Douannier Rousseau. Ik kende het werk al, ik vond het prachtig. In het jaar 1993 werd de mandril nog niet met uitsterven bedreigd, of het kon me niet schelen. Ik was naïef. Maar niet opzettelijk naïef zoals de schilder van de mandril. Ik was: schuchter, angstig, geil, razend, dol, zenuwachtig, slapeloos en verwilderd. De afwasser uit Calais trok aan de lussen van mijn werkschort. Telkens opnieuw. Hij maakte ze los om me te plagen. Het was zalig, mijn hart bonsde. Ik hoopte dat zijn plaaggedrag seksueel zou worden, maar het enige wat hij deed was zijn kruis schurken tegen mijn rug wanneer ik de zware bak met vuile borden afzette in het helse afwasstation.

Naast de afwasser uit Calais was er geen enkele werknemer die tegen me sprak. De hertogin betaalde me op het eind van elke dag: ijzig overhandigde ze me een envelop. Er zat altijd te weinig geld in de envelop. Tenminste, dat dacht ik. Op een dag zei ik er iets van, de hertogin schaterlachte en beet daarna op haar parelsnoer. Een tand brak af, en ook die schade moest ik betalen. Ik vreesde dat ik nooit meer zou weggeraken uit het diabolische koffiepaleis. Er zouden altijd schulden en schade overblijven om af te betalen. ’s Middags moest ik eten in het woongedeelte: altijd biefstuk met frieten. Ik kreeg dertig minuten en niet langer. De biefstuk was taai, gelukkig lag er een oude Hongaarse jachthond onder de tafel die het vlees korzelig van me aannam.

Soms kwamen mijn moeder en mijn grootmoeder een kopje koffie drinken en een dame blanche eten. Ze waren precies exotische vreemde vijandige erudiete adellijke Slavische wezens die neerkeken op het sukkelachtige slonzige moe getergde uitgemergelde analfabete hulpje (ik). Ze acteerden. Mijn moeder liet haar vork vallen, knipte met haar vingers en zei bars tegen mij: ‘Juffrouwtje, raap die vork eens op en breng mij een nieuwe.’ Ik gehoorzaamde. Mijn moeder en mijn grootmoeder spraken met ontzag over Ingmar Bergman, en met misprijzen over mijn vader die een deerniswekkend onsuccesvol singletje had uitgebracht. ‘Een Teugje Zee, Een Vleugje Zon.’ Het had een zomerhit moeten worden. Maar het werd een fiasco. Er stond een houterige foto van mijn vader op de hoes: hij zat op een olievat en maakte frivool bedoelde armbewegingen. De foto was genomen in de winter en mijn vader zag er verkrampt, verkleumd, verslagen en misnoegd uit. Ik schaamde me in zijn plaats. Het liedje werd niet gedraaid, geen enkele radiozender wil mijn vader een kans geven. Mijn vader was niet op de hoogte van mijn vandalenstreek. We hadden nauwelijks contact. Soms zond hij me een kaartje van een dolfijn. Altijd hetzelfde grijnzende zeezoogdier, altijd dezelfde leugen: ‘Alles gaat goed met mij, alles is dolfijn!’ Ik haatte de leugenachtige luchtigheid van mijn ontoereikende vader.

Het ploeteren ging maar verder. Ik was Sisyphus. Ik was de verdoemde stalknecht van Augias. Niet Hercules, maar de sukkelaar die na Hercules de boel moest uitmesten. Ik was de kop van Jut, de pineut, de schlemiel, de paria. Hoe duur was dat schoolbord eigenlijk? Bijzonder kostelijk. Maar de afgebroken tand van de Litouwse hertogin was nog veel prijziger. De afwasser uit Calais werd aan de deur gezet omdat hij koffiebonen had gestolen. Een dozijn jutezakken, of meer. Bij het afscheid nemen kuste hij me op de mond: gulzig, agressief, vochtig, driftig, dierlijk en hartstochtelijk. Later die dag merkte ik dat mijn polshorloge van Keith Haring weg was, maar die kus was het waard geweest.

Het werd herfst en ik werkte nog steeds in het diabolische koffiepaleis. Ik dreigde dom, blind, verdwaasd, cynisch en afgestompt te worden. Ik betrapte mezelf erop dat ik de nieuwere jongere werkkrachten wreed en pretentieus bejegende. Ik had macht en aanzien verworven, ik mocht de klanten bedienen en tegen ze spreken. De meeste klanten hadden niets te zeggen. De meeste klanten waren wufte narcistische makelaars, protserige bulderende meubelmagnaten, venijnige racistische fietsenmakers, gehavende nymfomane manegemadammen, neurotische anorectische notarisvrouwen en schreeuwerige bipolaire garnalenpelsters. Ze praatten over hun keffertjes en hun beleggingen. Ze noemden me ‘knechtje’. Ik zei: ‘Noem me liever Mandril.’ Ze noemde me ‘mandarijntje’. Van een mandril hadden ze nog nooit gehoord. Onnozelaars. Ik kreeg fikse fooien en met het fooigeld kocht ik een lederen jas en De Toverberg. Ik was te jong voor De Toverberg. De lederen jas was te warm en te flamboyant voor mij. Hij bleef in de kast hangen. Ik maakte mijn moeder wijs dat een wrattige vijftigjarige Pakistaanse kleermaker mij had verkracht. In werkelijkheid had ik hem verleid. Maar mijn moeder smulde van het verkrachtingsverhaal en wilde al de naargeestige details horen.

Ik mocht weer naar school gaan. Omdat ik zo hard had gewerkt voelde ik me beter dan mijn klasgenoten: wereldwijs en blasé. Het was een andere school, een lossere school: kunstonderwijs. Men zette me op mijn plaats. Men had een hekel aan Keith Haring. Le Douannier Rousseau kon ermee door.

Over de auteur

Delphine Lecompte